Door Ton Harmsen
Een van de aantrekkelijke kanten van de Klucht van de koe (1619) is dat de personages steeds uitbarsten in gloedvolle ontboezemingen. Die dragen efficiënt bij aan de typering van de sprekers: de boer laat zich kennen als een domme roddelaar, de optrekker als een desperate schuinsmarcheerder en de gauwdief als een slimme profiteur, van buiten gaaf van binnen rot. Bij het lezen moet je ze bewegelijk voor je zien, met hun pantomime, acrobatiek, timing en wisselingen van stem en stemming.
Bredero’s spel begint als de gauwdief de boerderij nadert waar hij onderdak zal vragen. Daar steelt hij ’s nachts de koe waar de boer zo trots op is, en de volgende ochtend krijgt hij de boer zo gek dat die zijn eigen koe, die hij niet herkent, voor hem op de markt verkoopt. Zij spreken af in een kroeg, waar alle personages bij elkaar komen, en waar de gauwdief iedereen bedriegt. De 80 verzen waar het spel mee begint zijn een briljant opgebouwde monoloog van deze gauwdief, die begint met vier spreekwoorden die allemaal inzoomen op de aansluitende verkeerde voorspelling van een zigeunerin. Daar sluit de bekentenis van het beroven van een rederijkerskamer weer bij aan:
Een Kruyck gaat soo langh te water tot datse barst.
Men treckt een Boogh soo lang tot datse stucken knarst.
De Steel-kunst doet zyn Meester de dood vaak verwerven.
Maar ’t komt by ’t huylen vande Honden niet dat de Kalven sterven.
(5) Een van dese Heyens, die de luy goeder-gheluck seggen,
Die saghmen eens in myn hangd, en die wistmen uyt te leggen,
Dat ick om myn achtiende Jaar, van wegen eenige straf,
An een dwars-hout, door een hennipe venster, sou klimmen in myn graf.
Maar ick ben den dans wel lustigh noch ontsprongen,
(10) Want ick ben noch noyt op myn Dievery bevongen,
Deur dien ick by de luy dus eerelijck koom uyt,
En al even wel so schuylter een Gaeuwe-dief in myn huyt.
Ick kreegh lestent een buydt op de Reden-rijckers Camer,
Daer brack ick een kist op, met een breeck-beytel, en met een hamer
(15) Die ick daer vond leggen, en ick lichte de kas
Van al de swaricheyd, daer sy me beladen was,
Ick stack het in myn Tas,, ick raakten daer me op ’t hollen,
By de soete Spit-ruyters, die troetel-siecke Snollen,
Die wisten my so te pollen,, so dat ick op het lest
(20) Al de bocht verslempten, en hiel dat lege nest,
De troetelzieke snollen worden spitruiters genoemd; vrouwen die een spit, een roede berijden. Een ongegeneerde erotische aanduiding, zoals er in de klucht van de koe wel meer staan – om van de molenaar maar te zwijgen. J. Daan transcribeert in de grote Bredero-editie (1971) dit woord als ‘Split-ruyters’, zoals het in de vijfde (!) druk staat, in de eerste vier niet. Preutsheid? De associatie van ‘splitruiters’ met ’troetelzieke snollen’ roept zeker ook iets onzedelijks op, maar het woord zelf betekent hier niets en spitruiter wel.
Van de Latijnse school naar de Brabantse Kamer
Die verlustiging in monologen en in spreekwoorden zien we vaak in kluchten. Ook in de vier kalverkluchten die de zeventiende-eeuwse Nederlandse literatuur rijk is komen ze geregeld voor. Het eerste is Vitulus (1599) een schooltoneelstuk, geschreven door de Haarlemse rector Cornelius Schonaeus, die zijn leerlingen het liet opvoeren. In het spel geeft hij een groot aantal citaten, meestal thuis te brengen in de Adagia van Erasmus, ook uit Cicero, Ovidius, Horatius en Plautus. Die zullen op school wel behandeld zijn. Het Latijn is helder en eenvoudig, op een gymnasium kan je dit spel in de klas goed lezen. Het is hilarisch genoeg om na ruim vier eeuwen nog springlevend te zijn. De boer in dit spel, Coroebus, zit onder de plak van zijn vrouw, zij gunt hem geen moment rust: hij voedert en melkt, schuurt en boent maar nooit is zij tevreden. Nu moet hij een kalfsvel, een haan en een doos eieren gaan verkopen in de stad. Hij mag zich voldrinken met melk, want, zegt ze als hij weg is: dan kan hij tenminste geen bier meer drinken. Natuurlijk kan hij dat! Hij gaat naar een vrolijke kroeg waar twee vrouwen hem dronken voeren, en hem in zijn eigen kalfsvel genaaid in de stal leggen. Haan en eieren maken zij soldaat. Chremes, een buurman die langskomt voor een zoentje voeren zij ook dronken, en aan hem verkopen zij het ‘kalf’, dat wil zeggen het kalfsvel met Coroebus erin. De volgende dag blijkt dit kalf mensentaal te spreken, waardoor achtereenvolgens de buurman, een slager en zelfs een duiveluitbanner krijtwit over het toneel rennen. Na enige tijd zien ze in dat ze beetgenomen zijn, en dan brengen ze Coroebus thuis met het door de vrouw van Chremes listig verzonnen verhaal dat hij door bandieten beroofd en geslagen is. Op die manier ontsnapt Coroebus aan de woede van zijn vrouw.
Deze klucht is rond 1614 in het Nederlands vertaald door een lid van Het Wit Lavendel: Lacchelicke cluchte van een boer die in een calfs-vel benaeyt was. De vertaling is een beetje ingekort, waardoor bepaalde motieven die in de Latijnse klucht zorgvuldig voorbereid zijn hier enigszins uit de lucht komen vallen. De literatuur over deze rederijkersklucht suggereert dat hij terug zou gaan op een Nederlands rederijkersspel, dat dan door Schonaeus in het Latijn bewerkt zou zijn; maar nauwkeurige vergelijking van de teksten laat zien dat Schonaeus de brontekst leverde, die de Amsterdamse rederijker soms enigszins zorgeloos vertaald heeft.
Het gepaarde rijm herhaalt zich steeds halverwege de derde versregel, een rederijkerstechniek die het in de kluchtliteratuur lang heeft volgehouden – in de Klucht van de koe zagen we het ook. Jaep is de boer in het kalfsvel, Gijs heeft het ‘kalf’ in dronkenschap van de kroegvrouwen gekocht en Griet is zijn verstandige vrouw die met een reddingsplan voor Jaep komt. Jaep durft niet naar huis omdat zijn vrouw Diever hem ongenadig zal straffen, Gijs kan zich niet voorstellen dat een reddingsplan nodig is, hij weet niet wat Jaep bij thuiskomst gewoonlijk van zijn Alecto (bij Schonaeus Tisiphone) te wachten staat:
Jaep. […] seght my ras,
Wat raet het was, om te ontcomen,
Die slaghen mijns wijfs, daer ick voor schromen,
Ick sal werden doorghenomen, o my arm catijf.
Gijs. (620) Toont u te zijn de man, en sy’t wijf,
Wat is dit voor bedrijf, vreest ghy voor een vrou.
Iaep. Jae want ick haer slimmer als Alecto hou,
Ick niet en flou, of t’is een ander der helscher goddinnen.
Gijs. Jaep ghy bent te bloot, ghy moet het bekinnen,
(625) Sy is als een ander wijf, ghy gheeftse te veel toe,
Maeckt haer eens met een hout moe,
Sy sal u wel in vrede laeten.
Iaep. Jae Gijs ghy hebt goet te praten,
Nou’t u niet aen en gaet:
(630) Maer Grietjen seght wat raet,
Ghy voor my weet al sonder gecken.
Griet. Maer ghy moet weer dit vel aentrecken,
En bangh sien, en hert stenen,
Ghy sult op bey ons schouders lenen,
(635) En houwen of ghy op u beenen, niet staen en cont,
En ick sal segghen dat Gijs u vont,
Heel onghesont, jae half doot,
En ghesmeten waert op de cant van een sloot,
In grooten noot van u gelt verovert,, zijt,
(640) En dat ghy van Circes in dit vel betoovert,, zijt,
Sy sal zijn verblijt, als sy u weer siet.
En het werkt: de vrouw van Jaap was werkelijk ongerust geworden en door dit verhaal komt zij tot inkeer.
Joost van Breen
Voor de jaarlijkse kluchtlezing van het Leidse Renaissancedispuut Proteus staan twee kluchten op het programma, beide met de titel Klucht van ’t kalf.
In De klucht van ’t kalf (1656) door Joost van Breen gaat de dronken en lastige boer Kees zijn kalf verkopen, tegen de wil van zijn vrouw en onder honend commentaar van zijn knecht. Hij komt terecht in een kroeg met schuinsmarcheerders die een maaltijd hebben aangenomen van een koksjongen die de bestelling aan het verkeerde adres afleverde. Als deze kwajongens, Mattheus en Franckje, binnenkomen bij de kroegbazin Kniertje gelooft zij niet dat ze eerlijk aan het eten gekomen zijn. Zij verschuilen zich achter de bekende spreuk, die in dit geval neerkomt op: wee degene die gelooft dat wij niet eerlijk aan ons diner zijn gekomen.
Matth. (160) Goeden avont Kniertje.
Kniert. En jou van desgelijcke Messieurs. Wel beginje niet te vreesen?
Franck. Waerom?
Kniert. Dat het dack van ’t huys opje hooft vallen sel.
Matth. ’t Is op geen lichte stof gefondeert, dat weeten wy ommers wel,
Kniert. Maer ick weet niet hoe datje mijn dus kont vergeeten,
Wat draeghje dus onderje Mantel?
Matth. Een Pot met eeten.
Kniert. (165) Dat loof ick niet.
Matth. Wel sie daer.
Kniert. Hoe duycker komjer an?
Franck. ’s Is ons daer effen gegeven.
Kniert. Als men dat wel dencken kan.
Franck. ’t Is evenwel waer, ick wilt wel met eeden verklaeren.
Doch die argh denckt moet argh in ’t hart vaeren.
Kniert. Al swoer jey by Mr. Klaes sijn baert, soo geloof ickje niet.
Matth. (170) Soo benje slimmer als Thomas, want je looft niet datje siet.
Kniert. Wat wilje ons wijs maecken, daer wy beter weeten
Franck. Laet de Meyt wat broot krijgen, om tot dese kost te eeten.
Kniert. Loop Truytje hael ons hier de Tafel, met het Broot, en het soudt vat.
Matth. Brengh eerst een Kan met Bier.
Ook boer Kees komt in deze kroeg, hij sluit aan bij het opgewonden gezelschap. Hij wordt weer eens dronken en hij begint op te scheppen over de rederijkersverzen van zijn vader. Tot zijn ongenoegen komt zijn vrouw Tryn, die hem zoekt, ook binnen. Als hij zich misdraagt met het dienstmeisje krijgen de goede boeven medelijden met Trijn en besluiten haar te helpen.
Dan gaat Kees met zijn kalf weer op weg. Zijn dronkenschap weerhoudt hem er niet van in een informatieve monoloog van 85 verzen de roddel die hij in de kroeg heeft gehoord te herkauwen. Daarbij wankelt de boer vervaarlijk op de rand van het podium wanneer hij zich rechtstreeks tot de zaal wendt. Daarmee balanceert Joost van Breen op de rand van de theatrale fictie. Ondanks zijn dronkenschap kan Kees de roddel punt voor punt haarfijn navertellen, maar hij dekt zich van te voren juridisch in. Hij wijst erop dat niemand van de toehoorders zich aangesproken hoeft te voelen; en als er iemand is die de schoen past – ‘offer yemandt boven of in ’t plijn was, die dit mocht raken’ zegt hij dreigend – laat die zich maar stil houden, want de spotvogels zullen een pamflet over je schrijven! In de oude schouwburg van Van Campen – we zijn nu in 1656 – is het ‘plein’ een gebruikelijke aanduiding voor de parterre, ook het ‘ruim’ of de ‘plaats’ genoemd waar het publiek stond. Daarboven waren twee rijen loges voor de chique gasten, en daar weer boven zijn de goedkope plaatsen, vier rijen banken die later de engelenbak of het schellinkje werden genoemd. Zo werkt het in de zeventiende eeuw: ‘yemandt boven of in ’t plijn’ dat zijn eerst de zeer goedkope en dan de goedkope plaatsen, en de rijkaards in hun loges blijven soïso buiten schot:
(390) Wat heb ick van daegh by kluchtige snaken eweest,
Ick hoorden mijn ooren uyt het lit, soo kostense praten,
Daer was niemandt in de Stadt, of hy moster van sijn veeren laeten,
’t Moeyt me seecker, dat ick het al te gaer niet onthouwen kan,
Doch ick moet’er wat van verhaelen, maer niemant treckt het hem an:
(395) En offer yemandt boven of in ’t plijn was, die dit mocht raken,
Die swijgh stil, want de Spreeuwen soudender Pasquillen van maken.
Doch daer is niemant by sijn rechte naem gemelt,
Luyster eens op dese manier wiert het onder de Compagny vertelt;
Hoe Klaertje van twee kindren gelijck was in de kraem bevallen,
(400) En datter de Baes niet hebben wou, om datse met de Knechts had leggen mallen.
Hoe Sytje, haer Vryer op sweert, datse met het kint,, is,
Doch hy seyt contrary, datse maer met water en wint,, is.
Hoe den Italiaen door sijn kortiseeren (soo hy meent) al de Jufvrouws kan bekooren.
En hoe Duyfje haer maeghdom op een Bruyloft het verlooren.
(405) Hoe Ioost Willemijntje hielt voor zijn waerste schat,
En hoese hem wijs maeckte datse geen natuur en had,
En daer na quamse in de kraem, van een Soon, of hy uyt een dijck was gehouwen,
Och! sy Ioost, nou sel ick mijn leven geen eerlijcke Dochters vertrouwen,
Sullense mijn soo bedriegen, en houwen voor een Boer,
(410) Daer ick meende datse rijne Maecht was, is’t een befaemde Hoer.
En hoe een Friesse Student sijn Bibliotheeck het versoopen.
En hoe een Poëet wel twee-en-vijftigh blaeuwe scheenen het geloopen.
Hoe blinde Iasper sijn Wijf lustigh of geboent,, het,
En hoe een Hoorens-man, een hoofse Jufvrouw of gesoent,, het.
Intussen duiken de kwajongens op. Stilletjes achter de benevelde Kees lopend snijdt Franckje het kalf los, en Mattheus neemt de plaats van het beest in, verkleed als een rode duivel. Hij maakt de boer wijs dat hij naar de hel moet omdat hij zijn vrouw zo slecht behandelt. In paniek belooft Kees beterschap en aan de keukentafel in de boerderij wordt de vrede getekend.
Joos Claerbout
Ten slotte verschijnt in 1662 de gelijknamige klucht van de Vlissinger Joos Claerbout. Hier zien we een heel zielige boer, ook Kees geheten. Schuldeisers lopen zijn deur plat en hij is gedwongen zijn prachtige kalf te verkopen, de opbrengst zal nauwelijks genoeg zijn om de deurwaarders van zich af te houden. Op weg naar de markt in de stad, loopt hij binnen de kortste keren slager Lambrecht tegen het lijf, die na enig onderhandelen het beest van hem koopt.
De slager heeft geen tijd om het dier thuis te brengen, daarom zal Kees het voor hem in zijn stal zetten. Maar voor hij daar is ontmoet hij kok Rokus die vlees gaat halen bij de slager. Kees grijpt zijn kans. biedt Rokus het reeds verkochte kalf te koop aan en krijgt nogmaals hetzelfde bedrag. Het spreekt vanzelf dat tussen Lambrecht en Rokus een knallende ruzie ontstaat, totdat zij beseffen dat Kees de bedrieger is. Ze zijn zo verstandig de boer niet zelf achterna te zitten, ze wenden zich tot een procureur, iemand die namens hen bij de rechtbank het woord zal doen. In de ogen van de advokaten, die een meestertitel behaald hebben, zijn die procureurs brooddieven: zij zijn niet geleerd. En ze houden ook het volk aan het lijntje om zo nog meer te verdienen. Advokaat meester Eduart komt dit uitleggen in een monoloog van vijftig verzen:
Veel geschreeuw en weynigh wol dat bevinde ick alle daegh,
’t Zy wat ’er oock te doen valt, soo is ’t een plaegh,
Een yegelijck wilt by de Procureuren wesen om het gelt te sparen,
En soo is ’t dat de Procureuren het gelt komen te vergaren,
En wy; die soo veel hebben gekost van school te gaen,
En hebben by na niet te bedrijven, wy moeten achter-af-staen,
Soo loopen sy by de Procureuren, en meenen datse ’t al hebben gewonnen,
En lacen! als ’t een Jaer geduert heeft dan is ’t qualijck eens begonnen,
Soo werden sy het yser gehouden in den buyck,
Doch als men ’t wel besiet; ’t en is niet dan een quade misbruyck,
Daer hebben de Procureuren van de andere Steden een vont,, toe,
Als sy een saeck bedienen souden, soo doender sy qualijck niet een stront,, toe,
En het is al; schrijf op, schrijf op, het moet soo zijn,
Dat is voor de Stee-boo, dat is van op de rol te setten, dat is voor een termijn,
Dan is dit in ’t werck gestelt, dan sou men dit gaen vorder procederen,
Maer wat is ’t, juyst en satender geen van de Heeren,
Dan is ’t al weer; schrijf op, ick maeck my stercker tegen de naeste reys,
Dan is ’et weer, nu is ’et vacancy, wy sullen onse saken vaster maken tegen sulcken eys:
Is de vacancy uyt, dan is ’er soo veel te Lap-salven en te loopen,
Nu en kan ’t niet zijn, en morgen kan ’t niet wesen, dus houden sy de Menschen tusschen vrees en hoopen,
En komt men dan vragen; wat is ’er van mijn saeck gedaen?
Soo spelt men hun wat op de mou, en terstont siet men het zwart in ’t wit staen,
Soo dat men haer qualijck een woordt mach toe-spreken,
Of men schrijft ’er een gulden of een daelder voor, is dat niet moy uyt-gestreken? (vs. 273-296)
Deze advocaat neemt Kees in de arm wanneer hij voor het gerecht gedaagd wordt. Meester Eduart instrueert hem wat hij moet doen. Hij moet zonder ophouden ‘Heu kalfje, heu kalfje’ jammeren, wat hem ook gevraagd wordt. Dat werkt wonderwel, en ten slotte zelfs tegen de advocaat. Wanneer die zijn salaris komt eisen kent de boer zijn tekst: ‘Heu kalfje, heu kalfje’.
Opnieuw is de conclusie dat de rederijkers wel met het schandaal aan de haal zullen gaan:
Noyt en was Advocaet van een Boer soo bedroogen, dat zijn stucken!
Dat die van Rhetorica dit wisten, sy maecktend’er een Klucht,, van,
(550) Maer ic mach mijn mont wel toehouden, en makender niet veel gerucht,, van
Men sou my wel uyt-lacchen en houwen voor den Uyl, ic houde mijn mont,
En segge al heymelijc dat ic door mijn raet my van een Boer bedrooge vont,
En noyt sal ick geen Boeren door mijn raet soo wijs maken,
Maer sullen al soetjes by Termijnen ten advijse raken.
Schonaeus’ schooltoneel is dus de directe bron van de Amsterdamse rederijkersklucht, maar Bredero, Van Breen en Claerbout hebben elkaar niet beïnvloed. Wel krijgt men bij het lezen van deze vijf kluchten de indruk dat er veel gemeenschappelijks is in de uitbeelding van het onderwerp, de opbouw van de stof en de stilistische middelen. Maar elke klucht roept zijn eigen wereld op in de verbeelding van de lezers.
De vijf genoemde kluchten zijn bij Ceneton te lezen: Cornelius Schonaeus, Vitulus 1599; Amsterdamse rederijker, Een boer die in een calfs-vel benaeyt was ca. 1614; Bredero, Klucht van de koe, postuum 1619; Joost van Breen, De klucht van ’t kalf 1656; en Joos Claerbout, idem 1662.
Laat een reactie achter