Pronomina in de moderne lyriek (15)
In de fascinerende debuutbundel eindig de dag nooit met een vraag van Dorien de Wit gaat het in vrijwel ieder gedicht om de ruimte. De stem die spreekt lijkt zich voortdurend bewust van de plaats waar ze zich bevindt, de grond waarop haar voeten rusten, welke hemel er boven haar hangt, en wat de vorm is van haar bewegingen.
Regelmatig komt Google Maps ter sprake. In één korte cyclus (’tijdens kantooruren’) worden zelfs URL’s gegeven van specifieke locaties. Dat zijn nogal nondescripte plekken, ver weg (drie van de vier op het grote eiland Hokkaido in Japan). Het laatste gedicht toont bijvoorbeeld dit en spreekt aldus:
is dit hoe een plek een hoofd binnenvalt?
ik hoop dit land op een grens te betrappen
maar aan de bomen kan ik niet zien in welk land ik beneen plek beschrijven
is hem laten verdwijnen uit je gedachtende grijsblauwe lucht valt in zee waar ik een horizon verwacht
Het bijzondere is dat je hier precies weet wat hier wordt beschreven (in ieder geval zolang Google niet langs is geweest om nieuwe plaatjes te schieten): deze ‘plek’ onder precies deze invalshoek, met deze lichtval en deze aanwezigen. Wanneer een dichter een schilderij beschrijft, weet je nog niet op welke afstand en met welke hoek hij naar dat schilderij heeft gekeken. Hier sta je precies in de schoenen van de stem die spreekt.
Meer kun je als lezer niet samenvallen met de stem die spreekt. Ik denk dat dit een van de kernfuncties is van de lyriek: het ik van de lezer laten samenvallen met dat van het gedicht. De lezer leert het gedicht uit haar hoofd en reciteeert het: uit haar mond komt ik en ze speelt daarmee geen toneel, maar spreekt uit eigen ervaring. De dichter zei het ‘t eerst, maar daarmee is de tekst nog niet minder van de lezer.
Jaap K. Blom zegt
“De dichter zei het ‘t eerst, maar daarmee is de tekst nog niet minder van de lezer.”
Zo is dat. En als ik die tekst herlees, doe ik aan zelfvermaan.