Bij het lezen van negentiende-eeuwse literatuur valt me voortdurend van alles op. Zo kwam ik laatst in de Rimen en teltsjes van de gebroeders Halbertsma de volgende zin tegen:
- It wie oars sa’n moai faam en dêr ek in goed hert yn siet, mar luftich en wif fan aard, ien dy gau swinke koe.
(het was overigens zo’n mooie meid en waar ook een goed hart in zat, maar oppervlakkig en wispelturig van aard, iemand die gauw omslaan kon)
Wat mij meteen opviel, is dat de betrekkelijke bijzin ‘dêr ek in goed hert yn siet’ werd voorafgegaan door het nevenschikkende voegwoord en. Dat is gek.
Het kon een typfout zijn, dus ik heb de oorspronkelijke negentiende-eeuwse versie er even bij gepakt. Daar stond – in de toenmalige spelling – precies dezelfde zin.
Toen ben ik verder gaan zoeken en ik vond zonder al te veel moeite nog meer van dit soort constructies:
- ‘Er preke in dominy mei in fyn ferstân, en dy ’t hert op it rjochte steed siet (ook in de Rimen en teltsjes)
(er preekte een dominee met een goed verstand, en die het hart op de juiste plaats zat) - De Fader fen it gasthûs wier in goeden simpelen stêdman, en dy (krekt oars as wize ljue) alles leaude hwet him nuver talike. (ook in de Rimen en teltsjes)
(de vader van het gasthuis was een goede simpele stadsman, en die (net anders dan wijze mensen) alles geloofde wat him vreemd voorkwam) - Wichtich foar ús binne de tinzen fan de skriuwer op it stuit dat wy nou biskriuwe en dy’t fansels de konsepsje fan de roman oanbilangen. (in Bisten en Boargers van Jo Smit uit 1959)
(belangrijk voor ons zijn de gedachten van de schrijver op het moment dat we nu beschrijven en die natuurlijk de conceptie van de roman betreffen) - Hy seach har foarmen yn ‘e trui, hast as de slachtersfrou út it doarp en dêr’t de jonges Fenne Sûch tsjin seine (in het verhaal ‘It stille forlet’ van Tsjits Peanstra uit 1955)
(hij zag haar vormen in de trui, bijna als de slagersvrouw uit het dorp en waar de jongens Fenne Zeug tegen zeiden)
Op zich is het geven van extra informatie over een zelfstandig naamwoord in een nevengeschikte zin in het Fries helemaal niet ongewoon, maar dat is dan altijd een hoofdzin. Zo zijn voor mij heel normaal:
- It wie oars sa’n moai faam en der siet ek in goed hert yn.
(het was overigens zo’n mooie meid en er zat een goed hart in) - Der preke in dominy mei in fyn ferstân en dy siet it hert op it rjochte steed.
(er preekte een dominee met een goed verstand en die zat het hart op de juiste plaats) - De fader fan it gasthûs wie in goeie, simpele stedsman en hy leaude alles wat him nuver talike.
(de vader van het gasthuis was een goede, simpele stadsman en hij geloofde alles wat hem vreemd voorkwam) - Wichtich foar ús binne de tinzen fan de skriuwer en dy geane fansels de konsepsje fan de roman oan.
(belangrijk voor ons zijn de gedachten van de schrijver en die gaan natuurlijk de conceptie van de roman aan) - … hast as de slachtersfrou en dêr seinen de jonges Fenne Sûch tsjin.
(bijna als de slagersvrouw en daar zeiden de jongens Fenne Zeug tegen)
Als de voorkomens van en in de aangetroffen zinnen geen verschrijvingen zijn, dan is natuurlijk de vraag hoe de zinnen in elkaar zitten. Op Facebook suggereerde iemand die alleen de eerste zin had gezien, dat die een samentrekking kon zijn van (in vertaling): ‘Het was overigens zo’n mooie meid en (het was er een) waar een goed hart in zat’. Dat zou kunnen, maar bij de zin over de slagersvrouw is zo’n analyse niet goed mogelijk. Daar kun je volgens mij niet anders dan aannemen dat de betrekkelijke bijzin ‘dêr’t … seine’ neven de zelfstandignaamwoordgroep ‘de slachtersfrou (uit het dorp)’ is geschikt – of: dat er geen sprake is van nevenschikking, maar van een ander woordje en dan het bekende nevenschikkende voegwoord. Een onderschikkend voegwoord is het hoogstwaarschijnlijk niet: die komen in het Fries in betrekkelijke bijzinnen na het voornaamwoord, meestal in de vorm van het clitische woordje ’t – dat in elk van deze zinnen zonder problemen invoegbaar is. Bijvoorbeeld:
- It wie oars sa’n moai faam, dêr’t ek in goed hert yn siet.
(het was overigens zo’n mooie meid, waar+VOEGWOORD ook een goed hart in zat)
In de grammatica’s van het Fries kon ik geen informatie over de opvallende constructie vinden. Een korte en oppervlakkige zoektocht in naslagwerken voor het Nederlands leverde ook niets op, net zomin als een korte rondvraag op de sociale media. Ik ben nu natuurlijk benieuwd of ik toevallig op een paar verschrijvingen of individuele eigenaardigheden ben gestoten, of dat er werkelijk door en voorafgegane bijzinnen met een betrekkelijke functie bestaan. Is er ook iemand die weleens een beschrijving van deze constructie is tegengekomen, in het Fries, Nederlands of een andere taal? En zijn er nog mensen die zulke zinnen zelf gebruiken?
Anneke Neijt zegt
De voorbeelden klinken goed, ook de vertalingen. Misschien zijn het nevenschikkingen van uitingen. Je kunt zeggen: “Lente en de zomer komt er aan” of “jij en eieren bakken” of “we lopen hard en langs de waterkant”. Nevenschikkingen van ongelijksoortige constructies binnen een zin (= een constituent met zinsopbouw) doen we waarschijnlijk niet.
Willem Visser zegt
Ik herinner me, dat dit type zin in het Nederlands door Jack Hoeksema in een lezing (op een tabu-dag, denk ik) werd genoemd, en dat een aanwezige (Mark de Vries?) toen het idee opperde, dat de betrekkelijke bijzin als antecedent het niet zichtbare pronomen ‘een(tje)’ heeft. Ook voor mij klinken deze zinnen goed.
Peter-Arno Coppen zegt
Ik weet niet of je er iets aan hebt en of het hetzelfde is, maar ik kan me een artikel herinneren van Jan Wouter Zwart (meen ik) in Tabu, over zinnen van het type ‘Ik ken een man en die woont in een hutje op de hei’.