Geschiedenis van het Nederlands in 100 literaire werken (4)
De oudste Nederlandse tekst die overgeleverd is in de oorspronkelijke hand van degene die zelf verantwoordelijk was voor de tekst, in dit geval: de vertaler, heet de Egmondse Willeram. Het kreeg die naam omdat het mogelijk geproduceerd is in de Abdij van Egmond. Er is nog een naam: de Leidse Willeram, omdat het tegenwoordig in de universiteitsbibliotheek van Leiden ligt. Wie dus wil zien hoe het oudste Nederlands eruit ziet, spoede zich herwaarts.
Het handschrift stamt van rond 1100 en is drietalig. Het is een vertaling van het Hooglied in een zuidelijk Duits dialect door de Beierse monnik Willeram van Ebelsberg (?-1085), met daarin ook nog een heleboel Latijn. Die Duitse vertaling is door een lokale vertaler dan weer af en toe ‘vernederlandst’, althans aangepast aan zijn eigen dialect. Van ‘Nederlands’ was nog geen sprake, maar kennelijk voelde men wel af en toe een duidelijk verschil met Oudhoogduits.
Tekstvoorbeelden en hertaling
Hier zijn een paar fragmenten:
Thes naghtes an minemo beddo vortheroda ich minen wino.
Ich vortheroda hine ande ne vand sin niet.
’s Nachts verlangde ik in mijn bed naar mijn minnaar, ik verlangde naar hem en vond hem niet.
Vnderleged mich mid bluomen, umbeleged mich mid epholon, wanda ich mines wines minno siechon.
Leg bloemen onder me, leg vruchten om me heen, want ik ben ziek van liefde voor mijn minnaar.
Min wino is mer hold and ich himo, ande her weythenet under lilion, unze ther dach cume ande thie nachtscadan hinan wiechen.
Mijn geliefde houdt van mij en ik van hem, en hij wijdt zich aan mij onder de leliën, tot de dag komt en de nachtelijke schaduwen voor hem wijken.
Over de taal
Door de ingewikkelde onstaansgeschiedenis is natuurlijk niet gemakkelijk om uit deze tekst af te leiden wat voor taal er in die tijd uit Egmond gesproken werd. (Of zelfs elders in de Lage Landen, want de abt van de abdij kwam van Gent en sommige monniken wellicht ook.) In de Wachtendonckse psalmen zagen we vorige week dat het woord voor ‘ik’ icʼ was, maar hier is het ich. Is dat woord niet aangepast, en zo nee waarom niet? Spellingconventies lagen nog niet vast, dus misschien vond de transcribent ich op de een of andere manier toch een geschikte vorm?
Het is namelijk mogelijk dat in die tijd de k met een soort h’tje, aspiratie, werd uitgesproken (ongeveer zoals in de Britse uitspraak van cat of king). In andere documenten in de Egmondse abdij werd bijvoorbeeld de plaatsnaam Astbroek soms geschreven als Astbroech en Franebroek als Franlorebroech. Bovendien paste de kopiïst sommige andere letters wel aan. Zo schreef hij deil ‘deel’, muoder ‘moeder’, bidden ‘verzoeken’ in plaats van teil, muoter, bitten.
Toch geeft zo’n tekst wel aanwijzingen. Het woord wino voor ‘(mannelijke) geliefde’ is een van oorsprong Oudfries woord (ook in het moderne Fries komt het niet voor), dat we alleen uit deze tekst kennen. Het is niet gek om te denken dat in deze tijd in Egmond nog een taal werd gesproken die heel dicht lag bij het Oudfries: de Friezen woonden ooit langs een lange en brede strook langs de Noordzeekust, volgens sommigen tot in West-Vlaanderen. Restanten daarvan waren in de taal van deze hertaler nog duidelijk te herkennen.
Wat je in deze fragmenten ook goed ziet: dat de taal nog naamvallen had: in het eerste fragment is het minen wino (accusatief), in het tweede mines wines (genitief), in het derde min wino (nominatief). Dat lijkt op de naamvallen die het Duits nu ook nog heeft, inclusief het feit dat het zelfstandig naamwoord alleen in de genitief verbogen wordt. Toch is het heel waarschijnlijk dat er op de straten van Egmond toen ook zo gesproken werd. De naamvallen zouden pas vanaf de veertiende eeuw gaandeweg grotendeels verdwijnen uit het Nederlands en de Nederlandse dialecten.
Die naamvalsuitgangen bevatten allemaal een –e, maar we zien ook andere klinkerletters voor die uitgangen geschreven staan. In het Oergermaans, de ‘moeder’ van het Nederlands, het Fries, het Duits en de andere Germaanse talen (zoals het Engels, het Zweedse, het Deens en het Noors) hadden de uitgangen waarschijnlijk nog duidelijk onderscheiden klinkers. In de loop van vele eeuwen werden ze gaandeweg tot een toonloze e, een sjwa – een klinker die heel kort is en weinig specifieke klankeigenschappen heeft. Dat had waarschijnlijk te maken met klemtoon. Die lag altijd op de eerste lettergreep van het woord – andere lettergrepen hadden minder nadruk en voor iets dat minder nadruk heeft doen sprekers meestal minder moeite. Het valt de luisteraars toch niet zo op.
Zo begonnen Germaanse woorden aan de achterkant te slijten: de klinkers werden steeds toonlozer, en het eindpunt is dat ze helemaal verdwijnen. Het Nederlands is daarin wat verder dan het Duits (wij zeggen bloem, zij Blume), het Engels heeft nog meer eenlettergrepige woorden. Dat naamvallen oorspronkelijk aan het eind van het woord werden uitgesproken zou ze dus uiteindelijk onhoudbaar maken.
Dit alles zijn dus processen die eeuwenlang zouden duren, en je kunt gerust zeggen: minstens duizend jaar, want ze zijn nog niet voltooid.
De kopiïst dacht waarschijnlijk niet dacht aan de taal van Willeram als een ‘andere’ taal. Het Nederlands en het Duits werden nog niet gezien als talen. In de ogen van de gemiddelde Europeaan was er waarschijnlijk slechts één taal die de naam verdiende, het Latijn. Daarnaast was er ‘volkstaal’ maar het is onwaarschijnlijk dat iemand de opdracht op zich zou hebben genomen om die van elkaar af te bakenen of te tellen. Toch waren de verschillen tussen Egmond en Beieren inmiddels zo aanzienlijk dat het dus de moeite waard was om de oorspronkelijke tekst aan te passen.
Bovendien lijkt ook de kopiïst zelf de oorspronkelijke Beierse tekst niet helemaal te hebben begrepen. Af en toe maakt hij kleine foutjes. Willeram noemt een bepaald kruid víle drâho ‘zeer lekker ruikend’, maar in de Egmondse Willeram wordt dat vilo thrado ‘zeer heftig’. Er zijn ook een paar witte plekken, waar de kopiïst kennelijk helemaal niet begreep wat er bedoeld werd en een en ander openliet om later in te vullen.
Het zijn kleine verschillen – de kopiïst kon natuurlijk ook nog altijd de Latijnse versie bekijken om te zien wat de bedoeling was, maar ze zijn daarmee wel veelzeggend. Dat geldt bijvoorbeeld voor het zinnetje des rébesnîtes zît ist hîer ‘de tijd van het snoeien van de wijnstokken is gekomen’. Het is redelijk om te veronderstellen dat dit te maken had met het feit dat de Noord-Hollander de Duitse wijnterminologie niet kende.
Meer lezen
De Leidse Willeram is opgenomen in het Corpus Oudnederlands. Een toegankelijk artikel van Kenny Louwen over de taal van de Willeram verscheen in 2008 in twee delen in Neerlandia/Nederlands van nu: deel 1, deel 2.
0gfhdeja zegt
Is de eind-e in West-Vlaamse (inclusief Frans-Vlaamse) woorden zoals blomme, katte, karre, latte enz. een nasleep van het Fries?
Marc van Oostendorp zegt
Nee, er lijkt me geen reden om dat te veronderstellen. In niet alle gebieden ging/gaat het slijten even snel, dat lijkt me de verklaring.