Een reactie op Anne Merkuur
Als de lezers van Neerlandistiek het nog toestaan, wil ik op deze plaats graag de interessante discussie over het aantal regelmatige werkwoordklassen in het Fries voortzetten door te reageren op het stuk van Anne Merkuur van afgelopen zaterdag.
Waar gaat het over? Kort samengevat: de kanonieke kijk op het Friese werkwoordsysteem is dat het twee klassen regelmatige werkwoorden bevat. Op basis van een observaties in negentiende-eeuws Fries en van hedendaags Fries uit Nederland en Duitsland vroeg ik me af of die kijk wel correct is en of er niet eigelijk drie klassen zijn. Anne Merkuur schreef daar een hele mooie, heldere en goed door onderzoek onderbouwde reactie op. Net als ik liet ze het definitieve antwoord op de vraag open, maar ze tendeerde ernaar die suggestie af te wijzen – in de titel van haar stuk sterker dan in de lopende tekst.
Mijn stuk staat hier. Dat van Anne staat hier.
Waar is geen discussie over?
Over het bestaan van de bekende klasse -e-werkwoorden zijn we het eens. Annes onderzoeksdata laten zien dat die klasse nog steeds bestaat. Over het bestaan van een klasse van “kanoniek vervoegde” -je-werkwoorden hoeven we volgens mij ook niet te discussiëren. Er is daar wel een klein beetje afwijking van de norm, maar in grote lijnen heeft Anne gevonden dat Friestaligen ook die klasse volgens het boekje gebruiken. Over de opvallendste (maar nog altijd redelijk zeldzame) afwijking in de tweede persoon enkelvoud verleden tijd kunnen we denk ik beter in een andere context verder praten, want ik vermoed dat Anne het met me eens is dat dat geen kandidaat is voor een historisch gegroeide vorm. Als het anders is, hoor ik het overigens graag.
Wat is mijn suggestie?
Mijn suggestie is dat er een derde klasse bestaat, naast die twee kanonieke. Die zal ik, in navolging van Anne, hier voortaan maar klasse III noemen. De infinitief (onbepaalde wijs, ‘hele werkwoord’) daarvan is herkenbaar aan een meerlettergrepige stam, met een onbeklemtoonde laatste lettergreep, gevolgd door -je.
Mijn voorstel is dat de vervoegde vormen van die werkwoorden van die klasse als volgt beschreven kunnen worden:
Ik heb er in m’n eerste stuk bij gezet dat niet elke spreker de gevonden variatie goedkeurt en noemde collega Willem Visser daarbij als voorbeeld. Het tabelletje is een suggestie voor een beschrijving van het Friese systeem uit de periode van ongeveer 1800-2021.
Waar reageert Anne op?
Anne reageert in haar stuk niet op het bovenstaande tabelletje. Ze heeft in haar stuk klasse III als volgt ingevuld:
In deze tabel van Anne staat in de voorlaatste kolom een invulling van klasse III, maar wat er staat is niet wat ik gesuggereerd heb. De (bovenindividuele) variatie in uitgangen in mijn tabel is in Annes tabel afwezig. Ook schrijft Anne: “Klopt de voorspelling dat mensen die ik tekenje, do tekenst en hy tekent zeggen, in de verleden tijd ook tekende zeggen in plaats van tekene?” Die voorspelling heb ik echter niet gedaan. Wel heb ik aan het einde van mijn stuk de mogelijkheid geopperd dat uit later onderzoek zou kunnen blijken dat klasse III in werkelijkheid uit meerdere klassen zou kunnen bestaan, bijvoorbeeld een klasse waarin hy bongelt en hy bongelde samenhangen. Annes stuk is daardoor wel een weerlegging van het bestaan van een werkwoordklasse met bepaalde eigenschappen, maar niet van de klasse waarvan ik het bestaan heb gesuggereerd.
Annes onderzoeksgegevens
De onderzoeksgegevens die Anne laat zien, zijn wel heel interessant. Ze laten zien dat er in het algemeen een patroon is waarbij jongere mensen in de verleden tijd van -je-werkwoorden vaker -de(n) of -te(n) gebruiken. Zeker weten hoe dat komt, doen we niet, maar het is waarschijnlijk geen al te wilde gok om daarin iets van Nederlandse invloed te verwachten.
Die niet-kanonieke vormen zijn, ondanks de generationele verschillen, echter bij alle leeftijdsgroepen in Annes onderzoek nogal zeldzaam. Met twee uitzonderingen: de werkwoorden ergerje (‘in de gaten krijgen’) en bibberje (‘bibberen’). Dat zijn de enige twee werkwoorden in haar onderzoek waarvan de infinitief een ‘klasse III’-uiterlijk hebben, dus met meerlettergrepige stam, onbeklemtoonde laatste stamlettergreep en uitgang -je. Bij dat type werkwoorden komt de verledentijdsuitgang -de(n) in alle leeftijdsgroepen opvallend veel vaker voor dan bij alle andere -je-werkwoorden.
Dat is precies wat ik op basis van m’n eigen losse observaties met studenten verwachtte. Ik ben het daarom niet eens met Anne als ze op basis van het bovenstaande schrijft: “Henks voorspelling is dus deels te toetsen met behulp van mijn data, en dat deel wordt niet empirisch bevestigd.” Dat is juist wel het geval.
De analyse
Anne geeft in haar reactie ook een analyse van verschillende aangetroffen vormen. Ze schrijft dat in vormen als hy tekent er waarschijnlijk sprake is van sjwa-deletie: het weglaten van de reductievocaal (sjwa, ‘stomme e’). Ik moet bekennen dat ik haar redenatie onder het kopje de theorie daarna niet honderd procent begrijp. Volgens mij bedoelt ze dat het vreemd zou zijn dat klasse III uit de kanonieke -je-werkwoorden zou ontstaan, omdat het vreemd zou zijn dat de uitgang in ik tekenje en wy tekenje wel behouden zou blijven, maar in do tekenst en hy tekent niet. Volgens mij bedoelt Anne vervolgens dat do tekenst en hy tekent eigenlijk (onderliggend) do tekenest en hy tekenet zijn, maar dat sprekers ervoor kunnen kiezen de -e- in de uitgang weg te laten. Ik hoop dat Anne me corrigeert als ik haar ideeën hier onbedoeld verkeerd heb weergegeven.
Ik ben er wat huiverig voor om de theorie voor de observaties te laten gaan, maar ik zie in dit geval ook niet zoveel theoretisch bezwaar. Op het metaniveau (dat van de taalgemeenschap tussen 1800-2021) is er vermoedelijk zoveel variatie te vinden dat je dat systeem best kunt beschrijven alsof er een reductievocaal kan worden weggelaten. Of dat op het individuele sprekerniveau ook zo is, kun je onderzoeken door mensen te vragen of ze zowel hy tekent als hy tekenet zouden kunnen zeggen. Als dat zo is, dan is er vermoedelijk voor die sprekers inderdaad sprake van optionele klinkerdeletie. Mocht blijken dat er sprekers zijn die alleen hy tekent goed vinden en niet hy tekenet, dan kan dat een probleem voor de deletieanalyse zijn.
De historische component
Anne heeft gevonden dat afwijkingen van de kanonieke vervoeging van -je-werkwoorden tamelijk zeldzaam is, maar ze heeft ook gevonden – en dat is een hele mooie vondst – dat de verledentijdsuitgang -de(n) of -te(n) op -je-werkwoorden in alle leeftijdsgroepen voorkomt en dat ie meer voorkomt bij jongere dan bij oudere sprekers. Dat patroon wijst doorgaans op taalverandering en ik denk, zoals gezegd, dat Anne gelijk heeft als ze zegt dat dat vermoedelijk (mede) een verandering onder invloed van het Nederlands is. Dat die invloed zich ook (en gezien de grafiek mogelijk zelfs sterker) bij potentiële klasse III-werkwoorden doet gelden, sluit ik ook niet uit.
Maar dat betekent niet dat er historisch geen klasse III aan te wijzen is. In negentiende-eeuwse teksten zijn van werkwoorden waarvan de infinitief een klasse III-uiterlijk heeft heel makkelijk talloze voorbeelden te vinden van tweede en derde personen enkelvoud tegenwoordige tijd op -st en -t, net als van verledentijdsvormen op -(t)en en -(d)en, maar van -je-werkwoorden met een ander uiterlijk heb ik ze niet kunnen vinden. De paar keer dat ik even dacht dat ik beet had (bijvoorbeeld bij klamje) bleek het om een -e-werkwoord te gaan (klampe).
Daar komt bij dat de -d-of -t- in de verledentijdstuitgangen historisch is, ook in -je-werkwoorden. In het Oudfries zag het paradigma van -je-werkwoorden er (even abstraherend van de klinkervorm en andere details) zo uit (voorbeeld kapia – ‘kopen’):
In het Saterfries is dat systeem grotendeels behouden, alleen de meervoudsuitgang -jet is net als in de Friese dialecten in Nederland -je geworden. Maar dat schema geldt niet voor alle werkwoorden in het hedendaagse Saterfries. Na stammen die eindigen op -l, -n of -r begint geen enkele uitgang met een klinker. Als voorbeeld het Saterfriese werkwoord honnelje (‘handelen’):
Er zijn in het Saterfries wel wat eenlettergrepige werkwoorden die dat patroon volgen (bijvoorbeeld muurje (‘metselen’) en tjoonje (‘dienen’)), maar in overgrote meerderheid zijn het werkwoorden die het klasse III-uiterlijk hebben: meerlettergrepige stam, onbeklemtoonde laatste stamlettergreep en uitgang -je. Dat is in de Friese dialecten in Nederland ook zo.
Nou valt in de onderzoeksgegevens van Anne op dat op een na de meest voorkomende groep van -je-werkwoorden met een -d- of -t- in de verledentijdsuitgang eindigen op een sonorant (een klinkerachtige medeklinker, zoals -l, -n of -r). Welke werkwoorden dat zijn, weet ik niet, maar als het gaat om werkwoorden met stammen die eindigen op -l, -n of -r, dan volgt het Fries in Nederland dus in uitzonderingsgevallen hetzelfde patroon als het Saterfries – mogelijk in beide vormen van het Fries voortkomend uit een gemeenschappelijke vroegere taalfase.
In het Noordfriese dialect Mooring zie je wat vergelijkbaars. Het verschil tussen de -e- en -je-werkwoorden is daar verdwenen. De meeste regelmatige werkwoorden hebben er in de tweede en derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijden in het voltooid deelwoord de Oudfriese uitgangen uit de bovenstaande tabel en van achteren ingekorte verledentijdsvormen, maar als de stam eindigt op -l, -n, -r of -m (allemaal sonoranten), dan verdwijnt de begin-e- uit de uitgangen. Een voorbeeld met booge (‘wonen’) en hoonle (‘handelen’):
Het is voorstelbaar dat na sonorante medeklinkers als -l, -n, -r en -m de beginklinker van de uitgang makkelijk wegvalt: in alle genoemde Friese dialecten kunnen ze bijvoorbeeld zelfstandig lettergrepen vormen, zonder klinker erin. Het is ook – iets speculatiever – mogelijk dat het weg kunnen laten van die uitgangsklinker vervolgens is gegeneraliseerd naar – of door een klemtoonpatroon verder ondersteund door – een groep werkwoorden die erg vaak eindigen op een van de genoemde medeklinkers, namelijk die op -elje, -enje en -erje, die in de Friese dialecten van Fryslân en van het Saterland heel veel voorkomen. In het Mooring komen zulke werkwoorden niet voor, dus daar kon die generalisatie niet plaatsvinden.
De van het Oudfriese systeem afwijkende kanonieke verledentijdsuitgangen van -je-werkwoorden ten westen van de Lauwers worden in de literatuur wel verklaard als een proces van het wegvallen van een tandklank tussen twee klinkers (‘intervocalische dentaaldeletie’, zie bijvoorbeeld hoofdstuk 77 van het Handbuch des Friesischen), een behoorlijk gebruikelijk proces – denk aan mee uit mede, broer uit broeder enzovoort. Als nou in alle Friese dialecten na -l, -n en -r (en misschien een paar andere zogenaamde sonorante medeklinkers) de eerste klinker van de uitgang bij een deel van de sprekers al vroeg kon wegvallen -, dan kon daarna niet zo makkelijk meer de -t- of -d- verdwijnen. Dan zou de ontwikkeling vanuit het Oudfries naar het huidige (vereenvoudigd voorgesteld) als volgt zijn:
Natuurlijk is het allemaal op dit moment speculatief, maar ik zou voor deze specifieke groep werkwoorden (met een type III-uiterlijk) niet te snel Nederlandse invloed aannemen. Daarvoor zijn ze te verschillend van de andere -je-werkwoorden: kwantitatief in het huidige Fries (zoals de gegevens van Anne laten zien), maar ook in het negentiende-eeuwse Fries en het huidige Saterfries – en enigszins verstopt ook in het Mooring. Wat we zien, is bovendien historisch te verklaren: je hoeft niet aan te nemen dat er een nieuwe -d- of -t- in het systeem geïntroduceerd is, als die er vanouds al stond.
Wat moeten we doen om het zeker te weten?
Wat moeten we doen om zeker te weten of er een klasse III bestaat? Puur synchroon is dat: navragen of hedendaagse sprekers van het Fries bij -je-werkwoorden met het genoemde uiterlijk (meerlettergrepig, onbeklemtoonde laatste stamlettergreep, infinitief op -je) de uitgangen uit mijn tabel gebruiken. Dat ook doen voor andere -je-werkwoorden. Vind je dat ze het bij het ene type wel doen en bij het andere type niet (of heel veel minder), dan bestaat er een klasse III.
Wil je ook weten of die klasse historisch is – en de -d- of -t- dus niet recent onder Nederlandse invloed het systeem is binnengedrongen, dan moet je kijken of vormen als hy bongelt en do bongeldest ergens in de twintigste eeuw zijn verdwenen en vervolgens opnieuw in het systeem zijn opgenomen. Dat klinkt makkelijk, maar dat zou nog weleens een probleem kunnen zijn, omdat zo’n eventueel hiaat net valt in de periode waarin het Standaardfries de geschreven norm is geworden. Het is niet uitgesloten dat juist dan kanonieke vormen de eigen, spreektalige vormen op schrift vervangen. Maar het is te proberen.
Laat een reactie achter