Lang (lang (lang)) geleden heb je als jonge, onbezonnen spreker van het Nederlands opgepikt dat de onvoltooid verleden tijd van werkwoorden gevormd wordt door er de uitgang –te(n) of –de(n) achter te plakken. Of dit met een t of een d moet, hangt af van de kwaliteit van de stammedeklinker die ervoor staat, iets wat men samenvat in de overbekende kofschip-regel. Zo krijg je werkte vs. speelde. In feite een vrij simpele regel, die hartstikke regelmatig en ook productief is (als ik je nu zou vragen: “wat is de verleden tijd van de vorm hij froept?” dan zou jij natuurlijk braaf antwoorden met “hij froepte” en niet “hij froepde”, omdat je de bovenstaande regel ook toepast op (nog) niet-bestaande vormen).
Je raakte wellicht een tikkeltje minder onbezonnen toen je daarentegen leerde dat de verleden tijd van een heel aantal werkwoorden niet vervoegd wordt met de uitgang -t/de(n), maar op een andere manier, namelijk door middel van veranderingen in de stamklinker. Denk aan werkwoorden als zingen – zong, lezen – las, vallen – viel, rijden – reed en kiezen – koos. Dit type noemen we de “sterke” werkwoorden, in tegenstelling tot de “zwakke” werkwoorden met het achtervoegsel –te(n) of –de(n). Zelf heb ik me wel eens afgevraagd waaróm er dan zo’n tweedeling is tussen sterke en zwakke werkwoorden, en waarom de verleden tijd van verschillende sterke werkwoorden gevormd wordt met allerlei verschillende klinkers. Er is op het oog namelijk geen goede reden te bedenken dat de verleden tijd van lezen las is, en niet loos of lies of iets dergelijks. Dit maakt het patroon van klinkerveranderingen, in tegenstelling tot de uitgang -t/de(n), niet voorspelbaar: we kunnen de verleden tijd van sterke werkwoorden niet afleiden van de stam aan de hand van één regel, en we kunnen ook geen regel opstellen dat werkwoorden op -ezen, zoals lezen, in de verleden tijd een a hebben, want de verleden tijd van werkwoorden als vrezen en sjezen is niet vras of sjas. Om die reden moeten we alle vormen van de sterke werkwoorden apart leren en onthouden.
Toen ik taalwetenschap ging studeren, kreeg ik antwoord op deze en nog veel meer levensvragen. Wat bleek nou: de tweedeling tussen sterke en zwakke werkwoorden is helemaal geen toeval (zoals eigenlijk heel veel aan taal). Sterker nog, al die ogenschijnlijke onregelmatigheid en willekeur vinden hun oorsprong in volledig regelmatige, dus voorspelbare, regels die voorkwamen in veel oudere stadia van onze taal. In de 5 à 6 duizend jaar oude voorouder van het Nederlands en al zijn verwanten werden klinkerveranderingen zelfs systematisch voor de vorming van iedere werkwoordsvorm ingezet, terwijl de zwakke werkwoordvervoeging toen nog niet eens bestond. Maar hoe ging dat toen dan concreet in z’n werk, en hoe is dat allemaal veranderd en uitgemond in de chaos die het nu is?
Sterke werkwoorden in het Oergermaans en daarvoor
Om antwoorden op die vragen te krijgen moeten we eerst een uitstapje maken naar de zustertalen van het Nederlands. Dat zijn o.a. Fries, Engels, Duits, IJslands, Noors, Zweeds, en het inmiddels uitgestorven Gotisch (gesproken door de Goten, bekend van de Grote Volksverhuizing). Opvallend genoeg vinden we in die zustertalen een heel vergelijkbare situatie: ook daar vinden we sterke en zwakke werkwoorden, en het zijn zelfs opvallend vaak dezelfde werkwoorden die sterk zijn. Denk aan enerzijds sterke Engelse werkwoorden als to sing – sang, to ride – rode, en anderzijds zwakke werkwoorden als to work – worked. Duitse voorbeelden zijn bleiben – blieb tegenover lieben – liebte. En in het Gotisch was de verleden tijd van bijvoorbeeld het werkwoord ‘bieden’ báuþ, wat je eigenlijk hetzelfde uitsprak als het Nederlandse equivalent bood, maar met de þ als de th in het Engelse woord thick.
Het feit dat alle Germaanse talen op dezelfde manier sterke en zwakke werkwoorden vormen, betekent dat deze situatie voortgekomen moet zijn uit hun moedertaal, het Proto-Germaans (ook wel “Oergermaans” genoemd), een taal die we ondanks een totaal gebrek aan geschreven bronnen kunnen reconstrueren op basis van gelijkenissen en verschillen tussen de Germaanse talen. We weten dus op basis hiervan dat het Proto-Germaans ook sterke werkwoorden met stamklinkeralternanties en ook zwakke werkwoorden met een achtervoegsel -d- had. Daarmee zijn we helaas nog niet ontzettend veel wijzer. Maar wat als we nu de Germaanse werkwoordvorming vergelijken met die van de iets verder verwante talen, de nichtjes van het Nederlands? Hebben die ook sterke werkwoorden, en kunnen die ons zo meer vertellen over de oorsprong daarvan? Het antwoord is ja! De Germaanse talen vormen samen met o.a. de Romaanse, Slavische, Griekse, Keltische en Indische talen één grote taalfamilie die zich over heel Europa en Centraal-Azië uitstrekt, helemaal tot in India (zie het kaartje hiernaast), en om die reden de Indo-Europese taalfamilie genoemd wordt. In de oudste stadia van die talen zien we twee interessante dingen:
1) werkwoorden werden (oorspronkelijk) gevormd d.m.v. stamklinkeralternanties, zoals in het Germaans;
2) er was géén klasse zwakke werkwoorden die gevormd werd d.m.v. het achtervoegsel -d-.
Ablaut
Laten we het eerst over punt (1) hebben. Dit is in feite tamelijk ingewikkeld en het gaat te ver om al het bewijs hiervoor te spreken, want dan zijn we een paar boekwerken verder. In ieder geval gaat het in de kern om een bepaald fenomeen dat het gemakkelijkst te illustreren valt aan de hand van een Oudgrieks voorbeeld, namelijk de vorming van het werkwoord voor “weggaan, achterlaten”. De 1ste persoon enkelvoud in de tegenwoordige tijd is leípō, waarbij leíp– de stam is (of eigenlijk de zogeheten “wortel”, wat neerkomt op een stam zonder voor- of achtervoegsel), en -ō de uitgang. In een bepaalde verleden tijd genaamd de aoristus is dit élipon, waarbij é- een voorvoegsel is, –lip– de wortel en -on de uitgang. En in weer een andere verleden tijd die we het perfectum noemen is de 1ste p. ev. van dit werkwoord léloipa, met lé- als voorvoegsel, –loip– als wortel en -a als uitgang. Zoals je ziet, verschijnt de wortel telkens met een andere klinker erin: met -e-, -o- of zonder klinker voor de -i-, afhankelijk van de grammaticale tijd.
Dit fenomeen van vaste klinkeralternanties, dat we Ablaut noemen, is hoofdverantwoordelijke voor de klinkerveranderingen in de Germaanse sterke werkwoorden. Een voorbeeld van Ablaut in het Gotisch is het werkwoord “stijgen”, namelijk steigan “stijgen” – staig “(ik/hij/zij) steeg” (wat komt uit de oudere vorm stoig) – stigum “(wij) stegen”. Ook hier zie je dat de wortel verschijnt met -e-, -o- of zonder klinker voor de -i-. Deze overeenkomst met het Grieks is wel erg toevallig. Té toevallig. Bovendien was een dergelijk proces oorspronkelijk ook van toepassing op de werkwoorden van de andere Indo-Europese talen, zoals beschreven in een belangrijk handboek van wijlen de Leidse professor Robert Beekes uit 1995. Dit moet daarom betekenen dat de alternantie van -e-, -o- en geen klinker gebruikt werd om werkwoorden te vormen in de gezamenlijke moeder van deze talen, die we het Proto-Indo-Europees noemen. Deze gereconstrueerde moedertaal werd zo’n 5 à 6 duizend jaar geleden gesproken, op de steppes ten noorden van de Zwarte en Kaspische zeeën (zoals inmiddels zo goed als bewezen op grond van taalkundig, archeologisch en ook genetisch bewijs door o.a. James Mallory in 1989, David Anthony in 2007 en ook in 2015 samen met Don Ringe).
Hoewel grammaticale klinkeralternanties (dus Ablaut) vooral bekend zijn van het Indo-Europees, waar het een enorme impact heeft gehad op hoe de talen er tegenwoordig uitzien, komen gelijksoortige patronen ook voor in andere talen, zoals het Semitisch. Hier bestaan wortels meestal uit drie medeklinkers, waarbij klinkers kunnen worden toegevoegd om verschillende vormen te maken. Ieder patroon van medeklinkers en klinkers heeft een bepaalde semantiek. Een bekend voorbeeld uit het Arabisch is de wortel voor “schrijven”: kataba “hij schreef” – kutiba “het (mnl.) was geschreven” – kitāb “boek” – kutub “boeken” – kātib “schrijver” en ga zo maar door. Dit is een wezenlijk verschil met bijvoorbeeld het hedendaagse Nederlands, dat grammaticale details over het algemeen uitdrukt door middel van voor- en achtervoegsels en uitgangen. |
Niet alleen het feit dát klinkers alterneren in Proto-Germaanse sterke werkwoorden valt door Proto-Indo-Europese Ablaut te verklaren, maar ook de alternanties zelf. Zoals gezegd zijn er verschillende vaste patronen, zoals -e- in de tegenwoordige tijd tegenover -a- in het enkelvoud van de onvoltooid verleden tijd, of lange -i- tegenover -ai-, of -a- tegenover lange -o-. Er zijn in de kern zes van zulke patronen, of “werkwoordklassen” (voor een uitvoerige beschrijving verwijs ik naar een boek van Robert Fulk). Het werkwoord zingen, bijvoorbeeld, heeft in de verleden tijd een -o- en behoort daarmee tot klasse 3. Hoewel je dat op het eerste gezicht waarschijnlijk niet zou zeggen, vallen al deze verschillende alternanties te verklaren door alternanties tussen de Proto-Indo-Europese klinkers -e- en -o- en geen klinker; door Ablaut dus. De verschillen tussen de klassen zijn later ontstaan in het Proto-Germaans door specifieke klankontwikkelingen in die taal. In veel gevallen waren die ontwikkelingen afhankelijk van de daaropvolgende medeklinkers, waardoor de huidige situatie zo ingewikkeld is geworden.
Goed, tijd om terug te keren naar de hoofdvraag, namelijk “waarom is het zij zong en niet zij zingde?”. Inmiddels weten we nu dat dat is omdat zingen een sterk werkwoord is, en sterke werkwoorden worden gevormd door middel van klinkerveranderingen die het gevolg zijn van Ablaut, wat gebruikt werd om werkwoorden (en trouwens ook naamwoorden) te vormen in de voorouder van het Nederlands. Daarnaast weten we nu ook dat de klinkeralternanties zoals in zingen – zong niet willekeurig zijn, maar bepaalde patronen aanhouden die het uiteindelijke gevolg zijn van specifieke Proto-Germaanse klankontwikkelingen. Maar we hebben het nog niet over punt (2) gehad, namelijk dat zwakke werkwoorden zoals die bestaan in Germaanse talen in de andere Indo-Europese talen niet voorkomen. Dit betekent dat deze categorie dus op een gegeven moment in het Oergermaans ontstaan moet zijn.
Wil je graag weten hoe de Germanen het ooit in hun hoofd hebben kunnen halen om zwakke werkwoorden te introduceren en zo het systeem op de schop te gooien? Perfect: dat is waar het tweede deel van dit tweeluik over gaat!
Weia Reinboud zegt
Het uit het hoofd leren van sterke vormen kost wel een tijdje, ik herinner me ‘brook’ van ‘breken’, ‘stook’ van ‘steken’, ‘strokel’ van ‘struikelen’ en ‘stoot’ van ‘stuiten’. Bij ‘gestoten’ was me niet duidelijk of het van ‘stuiten’ of van ‘stoten’ kwam of van allebei…