Fredrik Duim was een productief en is een vergeten dramaturg. Zelfs Jan te Winkel (Ontwikkelingsgang ²1924 deel V, p. 295) schuift hem met een snier terzijde. Toch geven zijn toneelstukken een helder en duidelijk beeld van hoe men over klassieke en vaderlandse geschiedenis dacht in de achttiende eeuw. Een functie van literatuur is het bewaren van herinnering aan bijzondere mensen en gebeurtenissen. Alexander de Grote benijdde Achilles en Odysseus hun Homerus, en in de loop der eeuwen had menige stad zijn geschiedschrijver. Daarvan is Fredrik Duim zich bewust als hij zijn blijspel over de vlucht met de boekenkist schrijft, nu 400 jaar geleden, en toen Duim schreef 100 jaar in het elftallig stelsel:
Om deeze wonderlyke Vlugt, van den Heere Huig de Groot, uit het Slot te Loevestein, in de geheuchenisse der nakomelingen te vereeuwigen, heeft het my goet gedacht, na verloop van 121 Jaaren, deeze Vlugt, Speelsgewyze af te schetsen, met zulke graveerselen, waar in de Huwelyks Trouwe, List der Liefde, en Mannelyke kloekmoedigheit eener Vrouwe, op ’t helderste doorstraalen, dewyl deze List is uitgedacht, en Loffelyk volvoert, van zyne Huisvrouwe, Maria van Reigersbergen.
Zo begint Fredrik Duim het voorwoord bij De vlugt van Huig de Groot; uit het slot te Loevestein (1742). Het boek is uitgegeven met de bekende titelprent van Simon Fokke – onlangs zonder bronvermelding op een postzegel vereeuwigd – maar met die ‘graveerselen’ bedoelt Duim niet gravures, maar memorabele verhalen over indrukwekkende gebeurtenissen, die hij wil inscherpen in het geheugen van zijn lezers. De ontsnapping met de boekenkist is daarvan de belangrijkste, daaromheen geeft Duim nog de discussies tussen de Loevensteinse slotvoogd Prounink en Hugo de Groot weer – in een dialoog kan men immers het scherpst de uiteenlopende standpunten formuleren. Bij al zijn sympathie voor Hugo de Groot en Oldenbarnevelt wil Duim ook de mening van de gomaristen en de orangisten laten horen. Ook de karakters van al degenen die bij de uitvoer van het plan betrokken waren, vrienden en bedienden, werkt hij uit.
Maria van Reigersbergen, die alom als de architect van de boekenkist wordt beschouwd, krijgt bij Duim van meet af aan een heldenrol. Dat begint al bij haar sprekersaanduiding: ‘Reigersbergen.’ Adriaan Loosjes, de enige andere auteur die in de achttiende eeuw over Hugo de Groot (in 1794) een toneelstuk schrijft, laat haar ook optreden in de eerste scène, maar bij hem heet zij ‘M. de Groot.’ Dat klinkt een stuk minder geëmancipeerd. Duim schetst zelfs een scherp contrast tussen haar doortastendheid en de angstig-aarzelende houding van Hugo de Groot.
Om wille van de waarschijnlijkheid – een van de drie pijlers van het Frans-klassicisme – heeft hij het bekendste detail van het ontsnappingsverhaal veranderd; de aandoenlijke anekdote moest daarvoor het veld ruimen. De Groots negenjarige dochter Cornelia zou zonder van de vluchtplannen te weten tegen haar moeder hebben gezegd: ‘Moeder! Moeder! morgen moet Vader weg! wat weêr het ook is.’ De Groot zag dat als een vingerwijzing van God, en is erdoor over zijn schroom heen geholpen. Duim beschouwt het als iets dat onmogelijk gebeurd kan zijn, maar hij wil ook niet het kind met het badwater weggooien en dus laat hij Cornelia die woorden dromen. Vervolgens geeft zij haar ouders een ongelooflijk perfect verslag van die droom…
Hier wijkt Duim dus met opzet af van zijn bronnen, maar over het algemeen volgt hij ze op de voet. Hij laat dat zelf zien door in voetnoten de historische werkelijkheid te beschrijven. Door woorden te cursiveren geeft hij aan dat hij ze in boeken gevonden heeft. Welke boeken dat zijn zegt hij niet. De Historie van het leven des heeren Huig de Groot (1727, ²1732) van Caspar Brandt (en voltooid door Adriaan van Cattenburgh) is zeker zijn belangrijkste bron. Daarin vond Duim de letterlijke tekst van gesprekken in Loevestein, ‘Uit de mondt-vertelling van Elsje Houwening, Grotius dienstmaegt, aen mijn zaligen Vader, in den Jaere 1675. gedaen.’ (Brandt 1732, p. 254). Duim kent – of verzint? – ook feiten die daarin niet terug te vinden zijn.
Voor de geschiedenis van de ideeën en de invloed van Grotius hebben wij nu de biografie van Henk Nellen (2007), en dit jaar verschijnen allerlei brochures, postzegels, publieksboeken, tentoonstellingen en youtube-producties over de boekenkist. Maar voor het bestuderen van de gedetailleerde feiten die Fredrik Duim presenteert brengen die ons niet verder. Voor de historische letterkunde is het van belang te weten welke informatie de auteur tot zijn beschikking had. Soms lijkt het erop dat Duim archiefstukken die pas in de negentiende eeuw in druk verschenen bestudeerd heeft, brieven van Maria van Reigersbergen of het dagboek van Hugo’s broer Willem de Groot. In ieder geval geeft hij een indrukwekkende hoeveelheid informatie, een compleet scenario, over wat er op de dag van de ontsnapping in en rond Loevenstein gebeurde.
Het meest levendig is natuurlijk de ontsnapping zelf en daarbij is de glansrol voor Elsje van Houweningen, de dienstbode die met de kist naar Daatselaar in Gorkum vaart – Daatselaar was een zwager van de Leidse oriëntalist Thomas Erpenius, die via hem geregeld boeken naar Loevestein stuurde. Maria van Reigersbergen had bij de vrouw van Daatselaar discreet gepeild hoe het zou vallen als haar man in hun huis zou arriveren, en door het antwoord was ze er wel gerust op. Het plan wordt uitgevoerd op een gunstig moment: de kasteelvoogd Prouninck is een dag naar Heusden voor de ceremonie van zijn bevordering tot kapitein, het is jaarmarkt in Gorkum zodat De Groot in de drukte zal kunnen verdwijnen en het Twaalfjarig Bestand is nog net niet afgelopen, zodat de grenzen goed gesloten zijn en de ontsnapte in Brabant veilig is. Toen de kist werkelijk in het huis in Gorkum aankwam was het natuurlijk toch nog schrikken: want de betrokkenen bij deze ontsnapping hadden wel iets te duchten nu ze medeplichtig waren.
Gebeurtenissen in Gorkum
In Gorkum slaagt het plan. De kist gaat naar Delft, De Groot in zijn te nauwe metselaarskostuum naar Antwerpen en Elsje van Houweningen terug naar Loevestein. Daar doet zij verslag aan Maria van Reigersbergen. Zij weet het wel spannend te maken:
Dus wiert, van achteren, de Kist in huis gedragen,
’k Gaf gelt, zy gingen heene, en zonder meêr te vragen.
’k Liep toen in ’t voorhuis, daar ik Juffrouw Daatslaar vond,
Met haren Man, by wien ook eenig koopvolk stont,
Al t’zamen bezig met de goederen in zakken,
En kisten, die men had verkocht, by één te pakken.
Toen luisterde ik in ’t oor van Juffrouw Daatselaar,
Ik heb myn’ Heer De Groot hier achter, maak u klaar,
Om hem op ’t spoedigste van Gorkum weg te helpen.
’k Zag aan haar wezen, hoe de schrik kwam ’t hart bestelpen,
Want zy stont roereloos; besturf gelyk een’ doek.
’k Zei, Juffrouw volg me, en red myn’ Heer toch, hou u kloek;
Ik vloog naar acht’ren, en zy kort my op de hielen.
En riep, myn’ Heer; doch kreeg geen antwoort. Hy ’s ter zielen,
Riep ik, myn’ Heer is doot, Nu, hebt gy ’t wel gemaakt,
Zei Juffrouw Daatselaar, uw’ Heer, pas vry geraakt,
Heeft zyne vryheit, met de doot nu moeten kopen.
Myn’ Heer die klopte, en riep, ik ben niet doot, doet open,
Ik kende uw stemme niet, hierom hield’ ik my stil.
Verheucht ontsloot ik toen de Koffer, naar zyn’ wil,
Waar in myn’ Heer, omtrent twee uuren had gelegen,
Hy kwam ’er uit, geheel verstyft, schier neêr gezegen
Van flauwte. Zy ruktte op een trapdeur, wees myn’ Heer
Een kamer, waarin hy, ter rust zich zette neêr;
En tot versterking’, gaf zy hem wat wyn te drinken. (vs 1076-1100)
Verhoren in Loevestein
Als de slotvoogd Prouninck (die een dag weg was geweest in verband met zijn bevordering tot kapitein) thuiskomt wordt de ontsnapping snel geconstateerd; hij is in alle staten. Zo ondervraagt hij eerst Maria van Reigersbergen, die bekent dat zij de aanstichtster van de ontsnapping is, maar geen milimeter wijkt voor zijn beschuldigingen en bedreigingen:
Prounink.
Hebt gy ’t nu hier alleen
Mevrouw?
Reigersbergen.
Ja, ’k heb ’t nu ruim; ’k ben wonder wel te vreên.
Prounink.
Gy hebt een fray stuk uitgevoert.
Reigersbergen.
Ja, wel te weten,
Ik hebbe’t wel geklaart, en lustig my gekweten.
Prounink.
Gy hebt het zo gemaakt, dat gy hem noit weêr zien,
Noch spreeken zult.
Reigersbergen.
Is ’t Recht, wel, laat het dan geschiên.
Zyt gy ’er Rechter van?
Prounink.
Ik zeg ’t u.
Reigersbergen.
Niet als Rechter,
En doen zy tegens ’t Recht, dan is men ’s Rechts bevechter.
Prounink.
Wat voor een’ weg heeft hy genomen?
Reigersbergen.
’k Weet het niet,
Ik hebbe ’t niet gevraagt.
Prounink.
Gy weet niet waar hy vlied?
Wie zyn uw helpers in dit werk geweest?
Reigersbergen.
De Stichters
Van dezen aanslag, ben ik zelf; geen medeplichters
Had ik van doen; ik, ik alleen heb ’t uitgedacht,
En loffelyk volvoert, tot roem van ons geslacht,
Neen, zulke zaken moetme aan genen mensche zeggen,
Dan alsze zyn gedaan.
Prounink.
Gy wilden ’t overleggen
Met Daatslaar, en zyn volk, denk ik.
Reigersbergen.
Dit is onwaar;
Ik maakte myn besluit aan niemant openbaar;
En deeze waarheit wil ik op ’t gemoed verklaren.
Prounink.
Wat heeft u tot dit werk bewogen?
Reigersbergen.
Na dry jaren
Gevangenisse, durft gy vragen naar de reên
Van ’t vlugten! Heeft hy niet genoeg in ’t Slot geleên,
Door uw behandeling’. wat wederwaardigheden,
Heeft hy, byna dry jaar, van u niet al geleden. (vs. 1342-1375)
Wat praatje van een’ beul? moet gy voor hem niet schroomen?
Als hij ziet dat hij bij haar niet verder komt wendt Prouninck zich tot Elsje van Houweningen, die met de kist naar Gorkum was gereisd. Ook zij staat hem kordaat te woord, zij ontkent te hebben geweten wat er in die kist zat. Zorgvuldig houdt zij de Daatselaars buiten schot en ook zij wijkt niet voor Prounincks dreigementen:
Prounink.
Gy hebt meede een schoone daat volbracht.
Elsje.
Hoe zoo?
Prounink.
Waar is de Kist, op gisteren gebleven?
Elsje.
Ik hebze op Delft bestelt.
Prounink.
Was u bericht gegeven,
Dat uwen Heer was in de Kist?
Elsje.
ô Neen.
Prounink.
Waarom
Liet gy ze dragen, en niet slepen?
Elsje.
’t Volk is dom;
Het mogt iets breeken; en Mevrouw had my ’t bevolen.
Prounink.
Waarom dus milt dan in ’t betalen?
Elsje.
Raakje aan ’t dolen,
Met al uw vragen? wel, gy kunt licht denken, dat
Ik ’t uit myn’ zak niet gaf, en daar toe order had.
Prounink.
Waarom liet gy de Kist in Daatslaars huis bestellen?
En niet terstont op Delft?
Elsje.
Hoe moogje my zo kwellen?
Kunt gy niet denken dat Mevrouw ’t my had belast?
Prounink.
Ja, om by Daatselaar te brengen zynen gast.
Elsje.
Om eenig goet ’er uit te nemen, en te leggen
Het lynwaat in de Kist. (’k weet niet wat gy wilt zeggen,
Van Daatslaars Gast.) dan moest ik haar bestellen, voort
Op Delft.
Prounink.
Waarom liet gy de Kist door de achterpoort,
Het huis in dragen?
Elsje.
Om het groot gedrang der menschen,
Die moog’lyk ons, en Kist, ter neder zouden trenschen,
Wou Schipper Jan dit doen.
Prounink.
Waar wierd de Kist gezet?
Elsje.
Vlak op de Plaats.
Prounink.
Toen was ’er Daats’laar, denk ik, met
Zyn Vrouw, en Meid ook by.
Elsje.
ô Neen, maar braaf aan’t pakken,
In ’t voorhuis.
Prounink.
En wie deed de Kist op?
Elsje.
Ik, om zakken
Daar uit te krygen.
Prounink.
Wel wat dacht gy, toen de Kist
Was open?
Elsje.
Ja, wat zoude ik denken; nauw’lyks wist
Ik wat men doen zou; ’k dacht! zal ik dit goet bestellen!
Kon ik toen roepen, en aan and’ren voort vertellen,
Myn’ Heer is hier; en hem verraân?
Prounink.
Wat zeide uw’ Heer,
Toen hy kwam uit de Kist?
Elsje.
Geen eenig woortje meêr,
Dan hem aan ’t lyf te doen de vuile beed’laers lappen,
Die lagen in de Kist.
Prounink.
Waar wild’ hy henen stappen?
Heeft hy ’t u niet gezegt?
Elsje.
Hy zulks my zeggen! ik
Begeerde ’t van hem niet te weten. Op een’ prik,
Leek hy een’ Bedelaar.
Prounink.
Zaagt gy hem na?
Elsje.
.
Voorzeker;
Tot midden op de markt; ja, niemant oit geleeker
Volmaakter Bedelaar, dan hy, had gy ’t gezien,
Hoe kluchtig ’t pak hem stont, de Broek ter halver kniên,
En ’t Wambus veel te kort, gy zoud gelachchen hebben,
Om zulk een vreemt figuur, met al zyn malle snebben.
Ik zei voor ’t leste, u dek den Hemel met een wolk,
En zy uw’ leidsman, toen verdwaald’ hy, onder ’t volk.
Prounink.
Wel vreest gy niet dat u den beul op ’t lyf zal komen?
Elsje.
Wat praatje van een’ beul? moet gy voor hem niet schroomen,
Dewylge mynen Heer zo kwalyk hebt bewaart.
Prounink.
Zeer wel, hou u maar kloek, en toon u onvervaart,
Wanneer de beul eens zal u ’t vel van’t lichaam stroopen,
Voert gy een and’re taal.
Elsje.
’k Wil op een beter hoopen;
Doch, hebbe ik zulks verdient, zy mogen ’t my dan doen. (vs. 1367-1414)
De reactie van de stadhouder
Even later – Duim schuift hier de tijd wel erg achteloos in elkaar – komt het bericht dat Maria van Reigersbergen niet in hechtenis zal worden genomen, en merkwaardigerwijs, bijna komisch wordt dit haar verteld door de vrouw van Prouninck. Met de vrouw van de kasteelbeheerder had zij een goede band opgebouwd, om van haar geen tegenwerking te hoeven duchten. Zij moest immers bij afwezigheid van haar man toestemming geven voor het wegdragen van de boekenkist:
Juffrouw Prounink.
’k Brenge u een blyde maar; ’k wensch u geluk Mevrouw,
Met uwe vryheit, elk een roemt uw liefde, en trouw.
Prounink.
’t Valt beter uit, dan ik gedacht had van uw zaken,
Gy kunt vertrekken, en u elders gaan vermaken.
Reigersbergen.
My dunkt, ’t behoort zo, wyl ik hebbe niets misdaan,
Geen slot ontsloten, noch aan stukken laten slaan,
Maar, door uw eigen volk, de Koffer uit doen dragen.
Juffrouw Prounink.
’k Geloof, zelfs Maurits kan uw schrand’re list behagen.
Reigersbergen.
Waarom?
Juffrouw Prounink.
’k Dacht wel, zei hy, dat ons die schrand’re Vrouw,
Dat zwarte varreken, noch eens bedriegen zou.
Reigersbergen. lachende.
Ja, zwart, of blank, ’t kan my in ’t minste deel niet scheelen.
tegens Willem.
Maar, roep myn’ helpers, ’k wil hen drinkgelt meede deelen.
tegens Juffr. Prounink.
U dank ik voor uw hulp, in onzen nood en pyn.
tegens Prounink.
Maar uw behandeling’ zal ik gedachtig zyn. (vs. 1502-1515)
Dat juffrouw Prouninck over dat zwarte varken van Maurits gesproken zou hebben is natuurlijk uitgesloten. Het verhaal komt voor bij Brandt (p. 258) maar wel in een andere situatie: ‘Men verhaelt van een voornaem Staetspersoon, dat hy (op het aenkomen der tydinge van de Groots verlossing door hulpe van zyn Echtgenoot) Prins Maurits hoorde zeggen: Ik dacht wel dat dat zwarte varken my bedriegen zou.’ In het toneelstuk heeft Maria van Reigersbergen genoeg zelfspot om te lachen over deze beledigende kwalificatie, maar haar laatste woorden tegen Prouninck klinken dreigend en onverzettelijk als altijd.
Dit blijspel geeft een levendig en geestig beeld van wat er rond 22 maart 1621 in Loevestein gebeurd is, en daarom is het te betreuren dat het nauwelijks bekend is. Men doet Duim onrecht als zijn naam helemaal vergeten is. Behalve dit stuk over de ontsnapping schreef hij een spel over het proces tegen Oldenbarnevelt en De Groot, en bovendien een toneeltrilogie over Hugo de Groot: diens belevenissen in Zweden, zijn overlijden in Rostock en zijn begrafenis in Delft. En bovendien nog toneelstukken over uiteenlopende onderwerpen als het rampjaar, de Siciliaanse vespers en de dood van Achilles.
De vlugt van Huig de Groot; uit het slot te Loevestein en enkele andere spelen van Fredrik Duim zijn te lezen op de site van Ceneton. Henk J.M. Nellen; Hugo de Groot. Een leven in strijd om de vrede 1583 – 1645 verscheen in 2007 bij Uitgeverij Balans. Caspar Brandt en Adriaan van Cattenburgh: Historie van het leven des Heeren Huig de Groot (tweede druk, Dordrecht etc. 1732) is te vinden bij books.google. Elders in Neerlandistiek schrijf ik over de spelen van Duim over De Groot in Zweden, Rostock en Delft.
Jan Willem Meijer zegt
Prachtig, voorbeeldig artikel over het toneelstuk van Fredrik Duim. Groot compliment voor Ton Harmsen.
Ik hoop dat er nog vele artikelen van Ton zullen volgen.
Jan-Willem Meijer