Kortgeleden stond hier een stukje van mij over de functie van onderschikkende voegwoorden en – in directe samenhang daarmee: de betekenis van de woorden hoofdzin en bijzin. Er hebben me verschillende leraren Nederlands en anderen vragen over het stukje gesteld en die vragen laten denk ik zien dat ik met het gebruiken van die termen te veel voorkennis heb verondersteld. Daarom geef ik op beide termen hierbij een toelichting.
De zin
Als eerste: een paardenbloem en een zonnebloem zijn allebei bloemen, een denneboom en een appelboom zijn allebei bomen, en een hoofdzin en een bijzin zijn allebei zinnen. In een groot deel van de taalkunde is een zin een gezegde met daarbij eventueel voorwerpen, bepalingen en/of een onderwerp. Die ruwe definitie is voor de schoolgrammatica ook bruikbaar.
Taaloverstijgende zinstypen
Als je een heleboel talen bekijkt, dan valt op dat je zinnen als afgeronde mededelingen kunt gebruiken, maar dat je daarnaast zinnen in andere mededelingen kunt stoppen. In sommige talen worden van die zinnen-in-andere-dingen soms voorafgegaan door een extra woordje.
Met die taaloverstijgende blik noemen we een afgeronde zin een hoofdzin, een zin-in-een-ander-ding een bijzin en zo’n extra woordje een onderschikkend voegwoord.
Een paar mensen gaven aan dat ze in een zin als ‘Ze vroeg of hij kwam’ het stukje ‘of hij kwam’ als bijzin zouden benoemen, het stukje ‘ze vroeg’ als hoofzin en het geheel als zin. Dat is geen correcte of zelfs maar zinvolle ontleding, in geen enkele taal. Wie zo benoemt, gaat eraan voorbij dat ‘ze vroeg’ geen volledige zin is. De reactie dat ‘ze vroeg’ toch ook een zelfstandige zin kan zijn, is niet per se onjuist – er zijn vast contexten te bedenken waarin ‘ze vroeg’ een volledige zin is. Maar dat heeft geen relevantie voor de ontleding van de zin ‘ze vroeg of hij kwam’. Daarin is het gezegde ‘vroeg’ aangevuld met een lijdend voorwerp (‘of hij kwam’). Ontleden houdt in dat je alles opzoekt en benoemt wat samen met het gezegde één mededeling vormt. Zomin als je in ‘Ze vroeg iets’ het stukje ‘ze vroeg’ als aparte zin benoemt, zomin doe je dat bij ‘ze vroeg of hij kwam’.
Een lerares zei dat ze hoofdzin en bijzin altijd als complementair had opgevat: in een zin zou je dan een hoofdzin plus een bijzin hebben. In die misvatting is het paar hoofdzin/bijzin analoog aan hoofdgebouw/bijgebouw of hoofdgerecht/bijgerecht. Een betere analogie is het holoniem-meronieme paar anatomische begrippen hoofd/bijholte.
Nederlandse zinstypen
Je kunt ook naar het Nederlands kijken. Dan zien we dat zelfstandige zinnen meestal een bepaald uiterlijk hebben: het eerste of tweede zinsdeel is er een persoonsvorm. Zinnen-in-andere-dingen hebben ook een bepaald uiterlijk: alle werkwoorden staan er in een kluitje vrij ver achteraan.
Een lerares Nederlands vroeg me waarom ik het onderschikkend voegwoord niet definieerde als een woordje dat een zin met de werkwoorden in een kluitje achteraan inleidde. (Wel, ze zei het iets formeler, maar daar kwam het op neer.) Dat zou natuurlijk kunnen, maar dan zou je het onderschikkend voegwoord definiëren op basis van de toevallige eigenschappen van Nederlandse zinstypen. Je geeft dan op z’n best een definitie van het Nederlandse onderschikkende voegwoord. Omdat Nederlands als kernvak op school ook het begrippenapparaat aanlevert voor het praten over Frans, Duits, Engels, Fries en nog wel meer talen, geef ik er de voorkeur aan beschrijvende termen zo min mogelijk op basis van toevallige, taalspecifieke eigenschappen te definiëren. Als analogie: het is fijn als de monteurs in de Volkswagengarage weten dat een bougie een dingetje is dat met elektrische vonkjes een lucht-brandstofmengsel laat ontploffen, en niet volstaan met: bougies, dat zijn die dingen die je bij een Golf en een Jetta links van het motorblok moet stoppen, omdat die anders niet rijden. Zeker fijn als er eens iemand met een hikkende Peugeot langskomt!
Niet overlappende definities
Een probleem bij het praten over het Nederlands is dat Nederlandse zinnen met de werkwoorden in een kluitje achteraan niet altijd in andere zinnen zitten, maar ook weleens als zelfstandige mededeling voorkomen. En andersom: zinnen met de persoonsvorm als eerste of tweede zinsdeel staan ook weleens in een andere zin. De taaloverstijgende functiedefinitie en de Nederlandse vormdefinitie overlappen dan niet. Een paar voorbeelden:
1. Nou allemaal jullie rommel bij elkaar gaan zoeken!
2. Of je worst lust!
3. Om kort te gaan: het is tijd.
4. Pieter had een nieuwe auto gekocht, dacht ik toch.
Voorbeeld 1 en 2 zijn zelfstandige zinnen met de werkwoorden in een kluitje achteraan. Voorbeeld 3 en 4 zijn grotere gehelen die zinnen bevatten met de persoonsvorm als eerste of tweede zinsdeel.
Over wat je moet doen als je zulke zinnen moet ontleden, kun je discussiëren. De een zal zeggen dat je 1 en 2 moet beschouwen als onvolledige zinnen, die je eerst moet aanvullen. De ander zal zeggen dat de Nederlandse-bijzin-naar-de-vorm af en toe een taaloverstijgende-hoofdzin-naar-de functie is. Voor 3 en 4 kun je ook op verschillende manieren redeneren. Dat is allemaal zinvol, zolang je in de gaten hebt dat de termen hoofdzin en bijzin meer dan één betekenis hebben.
yvanspijk zegt
Op de middelbare school is ook mij de verkeerde definitie van een hoofdzin aangeleerd. Pas op de universiteit maakte dr. Eefje Boef ons ervan bewust wat een hoofdzin en een bijzin echt zijn. Het feit dat een bijzin een constituent binnen een hoofdzin is en een zinsfunctie heeft die ook door andere woorden vervuld kan worden (bijv. [Als hij komt] ben ik blij = [Dan] ben ik blij, dus een bijwoordelijke bepaling) opende me de ogen. Hoe had ik ooit anders kunnen denken? Wat dat betreft verbaast het me dat er na je duidelijke stuk van de vorige keer toch tegengesputterd is.
Henk Wolf zegt
Het schoolvak Nederlands lijkt soms meer op homeopathie of astrologie dan op geneeskunde en astronomie: het betrekt z’n waarheden deels uit de eigen traditie, weinig gehinderd door de empirie, inzicht en theorievorming.
Ik heb eens met een groepje leraren voor een gerenommeerde Nederlandse toetsinstelling meegewerkt aan leesvaardigheidstoetsen voor het basisonderwijs. Onze opdracht was om methode-onafhankelijke toetsen te maken. Iemand maakte een toetsvraag die we moesten beoordelen en dat was een meerkeuzevraag in de trant van: ‘Welke van de volgende zinnen uit de tekst is een mening?’ Het voorziene goede antwoord zou iets zijn als ‘Jantje vindt kou niet fijn’. Ik zei dat dat geen mening was, maar een feitelijke en toetsbare mededeling over wat Jantje al dan niet vindt. ‘Kou is niet fijn’ is natuurlijk wel een mening, maar dat stond niet in de tekst. Volgens de toetsinstelling was het antwoord wel juist, want “zo leerden de kinderen dat op school”. Irrelevant, zei ik, want we moeten methode-onafhankelijk toetsen. We werden het niet eens en uiteindelijk is de vraag uit de toets geschrapt – niet uit overtuiging, maar om van het gedoe af te zijn.