Geworteld in Oost-Nederland en Noordwest-Duitsland zijn de nazaten van een volk en hun uiteengelopen taal die wij kennen als de Saksen en het Saksisch. Dat zijn echter naamvormen die betrekkelijk kort geleden van het Hoogduits zijn overgenomen. Zassen en Zas zijn de eigenlijke Nederlandse vormen.
Afbakeningen
Dit volk ontstaat in de derde of vierde eeuw van onze jaartelling uit de samenvoeging van enkele oude Germaanse stammen. De grenzen van hun wereld door de eeuwen heen zijn moeilijk vast te stellen en zullen hoe dan ook niet altijd noch overal even scherp geweest zijn, maar vanaf de vroege middeleeuwen ging het ruwweg om die streken waar thans sinds lang Nedersaksisch wordt gesproken. In een groot deel van dit gebied zijn van oudsher ook kenmerkende, sprekende geveltekens te vinden in de vorm van twee gekruiste paardenkoppen, al dan niet sterk vereenvoudigd.
In Nederland gaat het om de Veluwe, de Achterhoek, Twente, Salland, het Land van Vollenhove, Drenthe, Groningen, de Stellingwerven in Zuidoost-Friesland en ten slotte het voormalige eiland Urk in de Noordoostpolder. In de kustgebieden van Groningen—gelijk het aangrenzende Oost-Friesland in Duitsland—sprak men tot in de late middeleeuwen nog Fries.
In Duitsland wordt Nedersaksisch gesproken in Sleeswijk-Holstein, Nedersaksen, Westfalen en westelijk Saksen-Anhalt. De deelstaat Saksen in het oosten tegen de grens met Polen en Tsjechië hoort er dus niet bij. Diens benaming is gekomen doordat de streek ooit onder het gezag van een Saksisch vorstenhuis viel.
Begrippen
In de taalkunde wordt Nedersaksisch tweeduidig gebruikt: in nauwe zin het Westnederduits, waarvan het taalgebied zojuist beschreven is, in brede zin heel het Nederduits, dus ook het Oostnederduits, dat gesproken wordt in Noordoost-Duitsland en wat Hoogduitse kenmerken heeft dankzij vroegere inwijking van mensen uit het zuidwesten. Scherper onderscheid is er met het Hoogsaksisch of Oppersaksisch van Midden-Duitsland, dat schoon tot het Hoogduits gerekend wordt.
Verwarrend genoeg werd Nederduits tot in de negentiende eeuw ook gebruikt, door sprekers zelf, voor wat wij later vormen van Nederlands zijn gaan noemen. Van standaardtalen was vroeger nog geen sprake. Het was een waaier van vormen van Germaans oftewel Duits op het vasteland, van Holland tot Oostenrijk, waar iedereen de taal van de volgende streek wel kon verstaan. De overgang van de Nederduitse naar de Hoogduitse spraken was vrij geleidelijk. De enige scherpe grenzen waren met het Fries en het Deens.
Niettemin worden in de taalkunde de laatmiddeleeuwse voorlopers vastgesteld als enerzijds het Middelnederduits en anderzijds het Middelnederlands. En dier voorlopers heten onderscheidenlijk het Oudsaksisch en het Oudnederlands (of Oudnederfrankisch). Beide werden gesproken vanaf de vroege middeleeuwen als nog weinig verschillende vertakkingen van het Westgermaans. En dus, om weer terug te keren naar het begin, is Saksisch min of meer inwisselbaar met Nedersaksisch.
Herkomst en uitspraak
Ten tijde van zijn ontstaan sprak dit volk nog vrij onverdeeld Westgermaans en noemde zichzelf de *Sahsan (enkelvoud *Sahsō). Algemeen aanvaard is dat dit een vernoeming is naar het enkelsnedige snij- en houwtuig waarmee zij zich kenmerkten: het *sahs. Afzonderlijk bestaat dat woord niet meer in onze taal, maar het werd met *mati ‘eten, voedsel’ samengesteld tot *mati-sahs en vandaar sterk verbasterd komt ons mes.
Zoals *sahs destijds werd uitgesproken rijmde het met ons woord goedlachs. In het Fries, Engels en Duits werd de uitspraak van *hs verscherpt tot /ks/ en gespeld als onderscheidenlijk ks, x en chs. In zowel het Nederlands als de taal van het volk waarover wij spreken raakte de *hs echter al vroeg vereenvoudigd tot een ss. Vergelijk hoe *fuhs/*fohs veranderde in enerzijds Fries foks, Engels fox en Duits Fuchs en anderzijds Nederlands vos, Twents vos, Drents vos enzovoort.
Binnen het Nederlands en Nedersaksisch zouden we dus een ontwikkeling van *Sahsan naar Sassen en uiteindelijk Zassen verwachten. En die was er ook. De bekende dertiende-eeuwse Westvlaamse dichter Jacob van Maerlant bijvoorbeeld had het in zijn Spiegel Historiael over de Sassen. Bij hem vinden we evenmin de Hoogduitse vorm Saksisch maar Sassch, waarvan de huidige vorm Zas zou zijn. Hoe dan ook is -isch Hoogduits, tegenover ons eigen -sch, nu -s.
Het beeld dat men zich bij hen had was niet altijd even goed. Zo noemt Willem van Hildegaersberch in 1469 zichzelf in een van zijn gedichten dommer dan een Sas (of een Vriese ruut van aerde ‘of een Fries grof van aard’) als ware dat een maatstaf. Bij latere schrijvers zien we de volksnaam als weinig meer dan een scheldwoord. Zassen stonden gelijk aan lompe, ruwe zielen.
Schitterend daarentegen is hoe het oude genitief meervoud *Sahsanō ‘van (de) Saksen/Zassen’ overleeft als Fries Saksene in de zin van ‘Saksisch/Zas’. In het Nederlands alhier zou dat de vorm Zassen hebben, zodat we bijvoorbeeld behalve de Zasse spraak ook de(r) Zassen spraak kunnen zeggen.
Toekomst
In Nederland, Duitsland en de EU is het Zas tamelijk kort geleden erkend als minderheidstaal. Het aantal sprekers blijft evenwel afnemen in beide landen, een al te herkenbaar lot voor talen in de wereld. Het helpt ook niet dat de verschillende vormen van het Zas behoorlijk van elkaar kunnen verschillen en er weinig eenheidsgevoel is.
Vandaar dat er wordt ingezet op een nieuwe spelling die bedoeld is om als middenweg zo goed mogelijk op alle vormen aan te sluiten. Deze wordt ook gebruikt door Martin ter Denge, een Twentse voorvechter van de språke, op onder meer zijn webstede Wearldspråke.
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht.
Laat een reactie achter