Waarom heeft het woord gen als meervoud niet ‘gennen’ maar genen?
Het komt wel vaker voor dat een korte /e/ in het meervoud een lange /ee/ wordt: weg-wegen, bevel-bevelen, enzovoort. Maar zulke gevallen zijn allemaal te herleiden tot het Oudnederlands (zoals hier mooi wordt uitgelegd). Met gen moet iets anders aan de hand zijn, want het woord bestaat pas iets meer dan een eeuw.
Bedacht is het waarschijnlijk in het Deens (gen, meervoud gener), namelijk door de Deense bioloog Wilhelm Johannsen (1857-1927). Maar hij maakte het wereldkundig in het Duits (Gen, meervoud Gene), toentertijd de dominante wetenschapstaal. In beide talen worden het enkelvoud én het meervoud uitgesproken met een /ee/, dus daar kan ons e-ee-verschil in de uitspraak niet vandaan komen. Wat wel kan, is dat we het Duits lichtjes hebben aangepast (hoofdletter weg, meervouds-n erachter) en vervolgens op zijn Nederlands zijn gaan uitspreken. Spellinguitspraak heet dat, en het komt wel vaker voor. Jute bijvoorbeeld; in het Engels heet dat /dzjoet/.
Maar daarmee zijn we er nog niet helemaal.
Gemakshalve wordt vaak gezegd dat Johannsen het woord genen heeft gevormd op basis van genos of van genea, Griekse woorden die met afstamming te maken hebben. Dat etymologische verband is er zeker, maar eigenlijk baseerde hij zich op een al bestaande wetenschappelijke term, pangenen, die in 1889 in de wereld was gebracht door de Nederlandse bioloog Hugo de Vries (1848-1935). Ook diens publicatie was in het Duits, dus hij schreef Pangene, enkelvoud Pangen. Maar hoe luidde dát woord dan in het Nederlands?
Het meervoud was pangenen, dat staat vast. Als enkelvoud daarvan wordt in onze tijd vooral pangen gebruikt, voor zover het woord überhaupt nog voorkomt. Maar als ik DBNL, Delpher en Google Books mag geloven, was het tijdens De Vries’ leven steevast pangeen (al heb ik het online niet in zijn eigen publicaties kunnen vinden). Ook gerenommeerde collega-biologen als Ambrosius Hubrecht en Frits Went bezigden die variant. Pangen duikt pas na 1940 op, ongetwijfeld onder invloed van het toen bekender geworden woord gen.
Het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands beweert dat het Nederlands enkelvoud gen zou zijn ontstaan doordat het ‘Duitse woordbeeld Gen al zo vertrouwd’ was. Maar dat roept de vraag op waarom uit het Duitse Pangen dan niet een Nederlands enkelvoud pangen was ontstaan. Hubrecht, Went en al die andere biologen lazen volop Duits, meer dan Engels, dus dan zou je bij hen ook pangen verwachten.
De eerste en voornaamste reden om gen te kiezen was volgens mij een andere: geen zou een hoogst ongelukkig en verwarrend enkelvoud van genen zijn, omdat het al bestaat en veel voorkomt in een andere betekenis. Het maakte geen schijn van kans kans en werd acuut genetisch gemodificeerd tot gen. Die vorm was wel een beetje, maar niet héél vreemd: het woordbeeld was inderdaad vertrouwd uit het Duits én het resulterende koppel gen-genen leek op bestaande koppels als bevel-bevelen en spel-spelen.
Mijn beginvraag klopt dus niet helemaal. Het vreemde is niet dat gen als meervoud genen heeft, maar precies het omgekeerde. En er is dus waarschijnlijk toch een verband met woordkoppels als weg-wegen: doordat het Oudnederlands ons met die onregelmatigheid had opgezadeld, vonden we het duizend jaar later makkelijker om een soortgelijk geval te accepteren.
Update: Via Cor Cornelissen verneem ik dat het Geneeskundig woordenboek van Pinkhof nog tot in de jaren zestig de enkelvoudsvorm geen hanteerde, en pas daarna op gen is overgegaan!
Dit stuk verscheen eerder op het blog van Gaston Dorren.
Laat een reactie achter