Martin Haspelmath is mogelijk de meest vooraanstaande Europese taalkundige van dit moment – ook omdat hij zich niet beperkt tot zijn eigen kleine analyse van zijn eigen kleine feiten, maar probeert de grotere vragen onder ogen te zien: wat is taal eigenlijk? De enkeling die het ook probeert, heeft dan meestal als antwoord: taal is waarover ik mijn proefschrift geschreven heb, wat anderen doen is gepruts.
Haspelmaths ambities zijn breder. Omdat je zulke brede inzichten niet in een tijdschrift kunt publiceren, plaatst hij ze op zijn persoonlijk blog. Zoals onlangs dit stuk, waarin hij zegt dat er drie visies zijn op taal, maar dat die niet begrepen moet worden als ‘kampen’ of ‘scholen’ of ‘doctrines’, maar als complementaire manieren van naar taal te kijken:
- Structurele verklaringen. Talen zijn systemen die regelmatiger in elkaar zitten dan op het eerste gezicht lijkt. Variabiliteit aan de oppervlakte blijkt terug te brengen tot ‘diepere’ regelmatigheiden.
- Evolutionaire verklaringen. Tijdens taalveranderingen kiezen sprekers vaak de varianten die hun taalsysteem geschikter maken voor hun evolutionaire niche – taalsystemen zijn daarmee voor een belangrijk deel het product van evolutionaire adaptatie.
- Biocognitieve verklaringen. Taalsystemen worden geleerd door mensen met bijzondere biologische eigenschappen. Aangeboren biocognitieve beperkingen kunnen de grenzen van taalystemen vaststellen.
Hoewel Haspelmath dat niet expliciet zegt, is duidelijk dat de eerste type verklaring een andere status heeft dan de andere twee. Evolutie en biocognitie gaan ervan uit dat er inderdaad een systeem is, ze dienen vervolgens voor het verklaren van dat systeem. De eerste is daarbij een historische verklaring: het systeem is zo omdat het zo is gegroeid. Het tweede is een verklaring zonder tijdsdimensie: talen hebben een systeem dat gegeven wordt door de beperkingen van de menselijke geest en/of het menselijk lichaam. De twee verklaringen zijn met elkaar in competitie: verschijnselen kunnen op allebei de manieren verklaard worden en de vraag is dan wat de beste is.
Haspelmath geeft onder andere als voorbeeld: klinkersystemen. Over het algemeen hebben talen in ieder geval de klinkers ie, oe en aa. Dit zijn de extreemste klinkers: bij de aa houd je je tong helemaal onderin de mond, terwijl bij de ie en de oe de tong juist heel hoog in de mond ligt. Bij de ie is dat de voorkant, bij de oe de achterkant. De drie klinkers beschrijven daarmee de punten van een driehoek. De ‘evolutionaire verklaring’ is nu dat die extreme klinkers ook akoestisch het meest van elkaar verschillen en dus makkelijk uit elkaar te houden zijn. Als mensen in hun taal drie klinkers nodig hebben (en dat is toch wel zo’n beetje het minimum), hebben opeenvolgende generaties de neiging om die klinkers steeds een beetje beter uit elkaar te houden, en zo eindigt iedere klinker met gevulde punten van de driehoek: een ie, oe en aa. De ‘biocognitieve’ verklaring is dat de menselijke hersenen speciaal gevoelig zijn voor de bewegingen die je maakt met de voorkant of de achterkant van de tong omhoog of voor de hele tong naar beneden. Klinkers die een van die bewegingen maken zijn daarom eenvoudiger.
Feitelijk hebben de twee verklaringen elkaar nodig. In de evolutionaire verklaring moet je begrijpen waarom opeenvolgende generaties naar de extremen van de driehoek neigen. In de biocognitieve verklaring moet je begrijpen waarom talen, waarin om historische redenen de klinkers ingewikkelder worden, uiteindelijk toch weer naar vereenvoudiging neigen. De eerste verklaring wordt diachroon genoemd (door de tijd heen), de tweede synchroon (op een moment in de tijd), de Amerikaanse taalkundige Paul Kiparsky wees er al een jaar of twintig jaar geleden op dat we eigenlijk een amfichrone taalkunde nodig hebben, waarin beide soorten verklaringen hun plaats vinden. Haspelmath zegt nu dus eigenlijk hetzelfde.
Overigens hebben ieder van deze twee verklaringen zelf natuurlijk meerdere dimensies. Evolutionaire verklaringen kunnen te maken hebben met het feit dat kinderen bepaalde regels moeilijk oppikken, of dat ze op een bepaald moment geen doel meer dienen in de taal, of dat ze in conflict raken met andere regels, enz. Biocognitieve verklaringen kunnen gaan over de beperkingen van het gehoor, of van specifiek op taal gerichte delen van het brein, of juist op heel algemene principes volgens welke het menselijk brein werkt.
Voordat iedereen elkaar in oecumenisch gejuich in de armen valt, moet er nog wel het een en ander gebeuren. Er zijn nu eenmaal inderdaad scholen die elkaar te vuur en te zwaard bestrijden, en dat is methodologisch gezien ook niet helemaal onterecht. In de wetenschap geldt nu eenmaal: als je alles kunt verklaren (inclusief dingen die eigenlijk niet gebeuren), kun je niets verklaren. Een goede theorie is daarom beperkend, restrictief: het zegt dat bepaalde dingen niet kunnen gebeuren. En hoe langer je lijst met mogelijke verklaringen is, des te korter die lijst dingen die je uitsluit.
Je bent er dus nog niet door te zeggen: dit is geen scholenstrijd, iedereen heeft een beetje gelijk. Je moet nog wel vaststellen wélk beetje.
Peter-Arno Coppen zegt
Ik herken hier ook wel drie van de perspectieven van het Meesterschapsteam Nederlands in (het systeemperspectief, het historische perspectief en het individuele perspectief). Het vierde perspectief van het Meesterschapsteam is het sociaal-culturele perspectief. Is dat eigenlijk ook geen visie op taal, dat het een sociaal-cultureel fenomeen is?
Marc van Oostendorp zegt
Didactisch gezien én om de eenheid met de letterkunde te benadrukken is het nuttig die vierde dimensie te onderscheiden. Maar het is een centraal punt in de sociolinguïstiek dat variatie en verandering twee kanten van dezelfde medaille zijn en dus methodologisch niet goed te scheiden. Onderzoek naar taal als cultureel verschijnsel is bovendien vrij marginaal (misschien ten onrechte), zeker in Nederland.
Marc van Oostendorp zegt
Ik heb er nog eens over nagedacht. Je zou kunnen zeggen dat er strikt genomen onder dat (puur formele, niet aan tijd of plaats gebonden) systeem VIER verklaringen vormen, volgens twee binaire dimensies:
– individuele cognitie vs sociologie
– synchroon vs diachroon
Haspelmath klapt in zekere zin die dimensies samen, maar bij het perspectievenstuk ontbreekt er 1 dimensie namelijk: diachronie vs synchronie bij individuele cognitie. Bij diachronie kun je da denken over zaken als taalverwerving of taalverlies (en eventueel zelfs taalverwerking). Dat die dimensie ontbreekt is begrijpelijk en terecht gezien de doelen van het perspectievenstuk, maar bij een logische analyse van de werkelijkheid is het wel nodig.
Peter-Arno Coppen zegt
Ik zie die eerste dimensie vooral als de tegenstelling tussen taal als individueel verschijnsel en taal als een collectief verschijnsel. En de tweede is vooral taalvariatie en taalverandering. Als je daar een orthogonaal model van maakt zou ik zeggen dat taalverandering op individueel gebied inderdaad gelijk staat aan het verschijnsel taalverwerving.
Maar het betoog gaat toch over verklaringen, niet? Het is toch niet zo gek om bepaalde taalverschijnselen te verklaren vanuit het sociaal-culturele perspectief, of die collectieve dimensie? Bijvoorbeeld het verschijnsel taalnorm, ik zeg maar wat. Of het verschijnsel metafoor.
Marc van Oostendorp zegt
Ja, zeker, maar het verschijnsel ’taalnorm’ staat nu niet bepaald centraal in de hedendaagse taalwetenschap, en metaforen ook niet, zeker niet als onderdeel van een cultuur.
Ik moet erbij zeggen dat Haspelmath het waarschijnlijk eigenlijk heeft over generatieve (‘biocognitieve’) vs. functionale (‘evolutionaire’) verklaringen van grammaticale verschijnselen. De gebruikte termen verhullen dat een beetje.
Berthold van Maris zegt
In sommige opzichten kun je de generatieve benadering en de functionele benadering misschien als complementair zien, inderdaad. Maar vanuit de ene benadering worden toch ook dingen naar voren geschoven die vanuit de andere benadering nogal stellig worden afgewezen. Bijvoorbeeld het nu in de generatieve taalkunde overheersende idee dat zinnen zijn opgebouwd uit (alleen maar) binaire combinaties. Dus ja, het is toch een strijd, en gelukkig maar.