‘Why Michelangelo did not paint the Last Supper’: Monty Python heeft een sketch waarin Eric Idle in vier minuten glashelder uitlegt en demonstreert hoe mooi je het kan maken als je gebruik maakt van je artistieke vrijheid. En tegelijkertijd laat John Cleese zien wat de grenzen daarvan zijn. Hun discussie over schilderkunst is net zo goed van toepassing op de literatuur. Buitensporige verhalen komen vooral in het epos voor, maar Horatius en Corneille spreken zich ook expliciet uit vóór poëtische vrijheid in toneelstukken. Bij Horatius staat het in vs. 51 van zijn Ars poetica: dabitur licentia sumpta pudenter, men moet dergelijke vrijheid toestaan, en de dichter dient daar op beschaafde wijze gebruik van te maken. Zeker is waarschijnlijkheid voor klassiek toneel een vereiste, maar uitzonderingen zijn toegestaan. En die leveren vaak de mooiste teksten op.
En zo balanceert het toneel op het koord tussen wonderbaarlijk en waarschijnlijk. Het publiek, of het nu leest of kijkt, kan en wil het ongelofelijke geloven: wat op het toneel gebeurt is waar. Ook als het fantasie is, of als er mythologische personages optreden. Dat geldt ook voor kluchten, en een paar kluchtauteurs grijpen met succes de licentia poetica aan om onmogelijke krankzinnigheid uit te beelden. Zij vergroten de waanzin uit tot groteske en absurde vormen.
Over absurdisme schreef ik eerder aan de hand van Cornelis de Bie en Salomon van Rusting. De klucht die in dat opzicht de kroon spant is Het eerste deel van den half-backen Fop, behelsende sijn vryagie tot den trouw-dagh toe. De auteur is D.S. – waar die letters voor staan is niet bekend. Hij (waarom niet zij) schrijft geestig en helder, hij heeft op de Latijnse school gezeten (dus toch niet zij…), met vrucht, want een Grieks citaat uit Theocritus, dat (in het voorwerk van de Palamedes) gemakkelijk te vinden is maar zonder kennis van zaken niet te begrijpen, kan hij op een cynische manier toepassen (vs. 107). In de literatuurgeschiedenis heeft D.S. geen aandacht gekregen, en toch verdienen zijn kluchten (er is ook een tweede deel van Fop) een ereplaats. Uit de tekst van Fop blijkt dat hij een Zeeuw is, hij schrijft in een weergave van Zeeuws dialect: ‘daarom’ spelt hij als ‘dæerom’ of ‘dęerom’, de lange a als een ee met een cedille) en hij gebruikt de uitdrukking ‘Ick gæe goet rondt goet Zeeus’. Het boek met de beide kluchten over Fop verscheen in 1660 in Vlissingen, bij Jan de Klerck.
Fop, een ongeleid projectiel
De halfbakken Fop is de zoon van Lambert en Maartje, die vastbesloten zijn hun zoon aan een goed huwelijk te helpen. De kandidate van hun keuze is Griet en ze zorgen dat Fop op een huwelijksfeest wordt genodigd waar ook zij te gast zal zijn. Lambert geeft zijn zoon nauwkeurige instructies: hij moet zich ver houden van de dronkelappen en de vechtersbazen en zijn beoogde geliefde met hoofse termen aanspreken. Fop komt met een heel ander idee:
Fop. Nien Væer, ick weet vry mier as ghy me selt seggen,
Maartje. Segh op ien reys hoe ghy jou liefde selt in ’t werck leggen,
Fop. Voor ierst sel ick ien stuck wildt-bræet verbergen voor jou beyd’t,
Soo heb je morgen mee wat; is dat niet wel eseyt?
Maartje. O nien, dæer stæet men mot niet bekommert zijn voor den dagh van morgen. (vs. 65-69)
Niet alleen trekt Fops moeder Mattheus 6 uit zijn verband – natuurlijk moet je in de zomer bedenken wat je in de winter zal eten – maar zij slaat helemaal de plank mis: het gaat immers om ‘gij zult niet stelen’. En daarmee past zij in de sfeer van de hele klucht: niemand houdt zich aan de redelijkheid. Vervolgens komt Griet op; zij heeft kennis gemaakt met Fop en merkt meteen dat hij jaloers is als zij een ander een beetje aandacht geeft. Ze vindt hem wel een charmante jongen – de auteur slaat haar deur niet helemaal dicht – maar zijn vrijpostigheid is haar slecht bevallen:
’k Heb men leven gien onbeschofter biest esien as Fop,
Wie het sen dægen ehoort? dien verbranxten dick-kop
Mient dat ick allien hoor op hem te passen, en te præeten:
Hy is soo jęlours as ick męer ien weynigh ien ęer [= ander] in læete,
Dat het wonder is. ’t Is wæer ick worre van veul bemint:
Even om de węerheyt te kallen, ’k heb hem mier as de rest esint,
En dat hy hem wat jeughdigh, of giestigh wou toe-mæecke,
Ick sou mier en mier, ja hiel en gęer, in sen liefd’ allien blæecke:
Mæer nou, hy is soo bot, soo plomp, hy kan niet ien beet,
Mit dat hy gister by me quam voelde hy ten iersten nę men schortelkleet. (vs. 125-134)
Er zit nog een minnaar achter haar aan, en die doet het veel beter:
Dæer vond’ ick Jæep demoedigh smiecke: met sen bloete kop
Begon hy op sen Hofs tegens me te courtoiseeren:
Men Grietje (sey hey) den grooten branct doet me tot jou keeren;
Siet hier jou slæef, jou dienæer die sen eelste bloet
Voor jou wil storten: was dat niet ien bręve Vryers groet? (vs. 146-150)
Dus als Lambert en Maartje haar komen vragen of ze met Fop wil trouwen krijgen zij de volle laag:
Griet. Fop? Nien Męertje jou Fop en sel men stal niet beschijte:
Pręet dęer niet af dat en sel sen dagen niet eschien;
Dęer zijn mier Meystjes: hy mach Lijsjen liefde bien.
Vader en moeder staan er ontdaan bij, een nette wat oudere heer vraagt wat hen scheelt en of hij iets voor ze kan doen. Hij blijkt een koppelaar te zijn, geen pooier maar een bonafide en professionele huwelijksmakelaar die tegen betaling elk huwelijk kan regelen. Voor Fop is dat niet eens nodig: hij koopt een blanketsel waar hij zich mee insmeert in de verwachting dat hij dan zo een verleidelijk uiterlijk heeft dat Griet als een blok voor hem zal vallen.
Fop. Ick hebbe dæer ien Poeyer ekocht om my me te blanckette,
Dæer me sel ik me bestrijcken en op men reynigheyt lette.
Hoe treftigh sel men Tronje nou in de Parische vouwen stæ,
Ick loof dat ick sel schoonder lijcken as de Roomsche Lucretiæ,
Ję schoonder as Heleen; de schoonste van hiel Griecken. (vs. 539-543)
Maar hij is bedrogen: het poeder maakt hem zwart als een duivel. Jaap en Fop komen tegelijk aan bij het huis van Griet:
Griet. Wie klopt dæer?
Jaap. Ick bent Soetertje doet op.
Griet. Dæer me sel ick by jou komen.
Jaap. Goeyen ęvondt, Grietje.
. Fop springht uyt ten houck hiel swart.
Fop. Goeyen ęvondt, Grietje, wat doeje jou Fop al spijt.
Griet. Help Hemel help! ’t Is Kalf-fræey-man, Jæep, loop dat jou gat splijt. (vs. 552-554)
Griet en Jaap vluchten elk een kant op. Fop is stomverbaasd dat zij een duivel zien, en hij niet. Ook zijn vader, zijn moeder en de koppelaar vluchten in paniek bij het zien van zijn zwarte tronie. Hij denkt dat Doctor Fautur, lees: Faustus erachter zit, trekt net zoals Faust, een kring en roept zelf de duivel op. Dan kijkt hij zonder het te weten in een spiegel en vlucht voor wat ook hij nu voor de duivel aanziet – voor zichzelf.
Griet denkt dat de woorden van Fop in vs. 553 door de duivel zijn gezegd. ‘Grietje, wat doeje jou Fop al spijt’ interpreteert zij als een bevel lief voor hem te zijn. Daarom komt ze naar zijn ouders toe om te zeggen dat ze instemt met het huwelijk, tot hun stomme verbazing:
Maartje. Wel Grietje, hoe komt die veranderingh soo terstont.
Griet. Ick seltje seggen, gister ævondt sou Jæep by me uyt præeten komen.
Hy klopte, ick dee op, dæer komt ien nacht-giest, ’t zijne gien dromen,
Die seyt me æen dat ick Fop men liefde sou bien,
En soo hy liefde mit liefde wilt loonen het sel mit ien eschien. (vs. 781-785)
Fop is zo in de wolken dat hij alle huishoudelijke taken op zich neemt:
Fop. Men lieve Grietje wou ge dat al doen, dan sou men koote stove,
Ick sel jou altijdt dienstbæer zijn, ’k sel ’s morgens vrough
En ’s avondts læet jou kousen en schoenen æentrecke, ick sel enough
Næer jouwe reynheydt sien; ick sel jou klieren kuyssen en vegen,
En dat eduyrigh æen, tot alles op sen ploey is, en ter degen,
En alles watje doet of læet sel wesen wel edæen. (vs. 799-804)
Zonder slag of stoot krijgt hij haar niet! In kluchten is bijna altijd de vrouw de sterkste partij in een huwelijk, maar dat zij de allures van een notaris aanneemt is nog niet vertoond. Griet wel: zij wil geen huwelijk zonder voorwaarden. Zij heeft een schriftelijk contract met acht punten bij zich:
Griet. Ick motje uytten droom helpe sonder me langh te beræen,
Wilje me de conditien toestęen die ick jou veur sel houwe?
Fop. O jæ men lief al datje begeert,
Griet. Soo beloof ick jou men Trouwe,
Soo jou dit æenstæet, ten iersten: soo motje mijn lief hebben boven al.
Ten twieden: en selje niet mier rasen half mal.
Ten derden: soo motten wy mit malkæer miester wesen.
Ten vierden: en selje noyt weerom kijven as veur desen.
Ten vijfden: en motje niet droncken drincken, of in de krough gæen.
Ten sesden: soo en selje jou niet quælijck læeten ræen.
Ten sevenden: en motje niet verkeeren by wan-eschæpen.
Ten achtsten: soo en selje by niemandt æers as by mijn slæpen.
Somma sommærum, je mot al næer komen dat op dit Briefje stæet,
En al læeten en verwerpen datter buyten gæet:
Wilje me dat toestæen, ick wilje het Jæ-woort geve.
Fop. Al dat je begeert sal met ien eschien, ghy bint men eygen leven. (vs. 805-819)
Eind goed, al goed? De verliezende vrijer Jaap laat het er niet bij zitten. Hij belastert Griet en zij vliegt hem aan. Fop staat erbij, tot zijn opluchting mag hij vanwege de huwelijkse voorwaarden niet ingrijpen.
Jaap. Wel hoe Fop mienje dan Griet tot jou Wijftje te verkiesen,
’s En sel altijdt niet veul van hæer mæeghdom verliesen.
Griet. Wat is dat eseyt jou scheuck, jou fiel, jou droes?
Jaap. Dat is eseyt, datje effen soo veul eer hebt as de Juffers in het Padde-Moes,
Wilje dat ick noch mier sel openbæeren,
En al dat ick weet an ierlijcke luy verklæeren,
Ick segge met ien woort je bint effen soo reynen Mæeght
As onse Teunis Meusens Koe die Kalf dræeght.
Griet. Dat sel ick jou, soo ick Griet hiet, met ien vergelden.
. Griet vlieght Jaap toe: Jaap slaat haar.
Jaap. Hou dæer jou Hoer, dat is veur jou wispeltuyrigh schelden.
Griet. Help, help Fop hebje me lief; ick en weet men leven gien ræet.
Fop. Wacht ien weynigh Grietje, ick sel sien of het op men Brieftje stæet.
Griet. Help, help, moort, moort, of ick mot men liefde stæecken.
Jaap. Hou dæer jou ritse Teef, dat jou de ziel moet kræecken.
Griet. Men liefste Fop kom hier, op datje Jæep verbiet.
Fop. Ick macht niet doen, Grietje, ten stæet op men Brieftje niet,
Loopt slechs ras heen, ghy selt hem wel ontspartele: (vs. 830-843)
De koppelaar in de zak
Wat nu volgt is een klucht op zich. In feite is de koppelaar van dit moment af de hoofdpersoon. Jaap heeft de koppelaar bij Griet gezien en gelooft dat die man zijn huwelijkskans heeft verbruid. Daarom vraagt hij Fop hem te helpen zich te wreken. Hij heeft zelfs beweerd dat hij niet meer op vrouwen valt: ‘Ick bin uyt het eslacht van Hylas esprote’ (vs. 722). Opmerkelijk, met Hylas kan hij niemand anders dan de amant van Hercules bedoelen. Na overleg komen Fop en zijn ouders tot de conclusie dat samenwerking met Jaap zal bewerkstelligen dat hij het echtpaar verder met rust laat, dus Fop stemt toe. Jaap heeft een zak bij zich waarin ze de koppelaar vangen en meedogenloos afranselen.
De volgende wending is verbluffend. Een voorbijganger stoort de aanvallers. Fop en Jaap vluchten, Piet haalt de koppelaar uit de zak. Die wil zijn dankbaarheid laten blijken en vraagt zijn redder wie hij is:
Piet. As het jou belieften is, ick hiet Piet Wickers van Enckhuysen,
Ick ben van daen nu onlanghs hier komen verhuysen,
En heb men Logement enomen op ’t Amsterdamse Veer,
Recht over Joncker halfvis in den Comfijten Beer.
Koppelaar. Arbeydt is loon węert, ick sel en wilt betęlen
Męer wat is de oorsęeck datje hier uyt jou Vaderlijcke Stadt komt dwęlen,
Piet. Dęer is questie eweest tusschen mijn en het Gilt,
Dat sy wilden en wilde ick niet, en dat ick wilde en hebben sy oock niet ewilt,
En dęerom ben ick hier ekomen, men leeft hier veul al vryer,
Koppelaar. Wat doeje dan veur de Kost,
Piet. Heerschop ick ben ien Snyer. (vs. 949-959)
Zo absurdistisch als de klucht is, nu doet koppelaar er nog een schep bovenop. Een kleermaker is in zijn ogen een bedrieger van zijn klanten: het oog van jouw schaar is al te wijd. Door een bedrieger wil hij niet geholpen worden::
Koppelaar. Ien Snyer, ien Snyer, doet op de Sack,
Ick wilde, ję ’k soo węer, dat ick er weerom in stack,
Doetme dęer weer in elijck ghy me hebt evonde,
Sou ickme van jou lęten helpe soo was men ier eschonde.
Piet. Wordtje rasent of dol, me dencke datje sot zijt.
Koppelaar. Sot? nien Broer de oogh van jou Scheer is al te wijt,
Dat zijn de reden dęerom ick van jou niet wil eholpe wesen,
Ick segh datje me soo in de Sack doet elijck ghy me vont veur desen,
Ick blijf liever eeuwighlijck in dit equel. (vs. 959-967)
Overdonderd steekt Piet hem gehoorzaam terug in de zak en hij gaat weg; Jaap en Fop gaan voort met ranselen. De historie herhaalt zich: nu worden zij gestoord door Klaas de Meulenaar. Ook hij wil de koppelaar bevrijden:
Koppelaar. Męer seghme ierst wie datje bent, men lieve vęer.
Klaas. Ick ben ien ierlijck Man Klęes Klęessen de Meulenęer.
Koppelaar. Klęes Klęessen de Meulenęer, soo en selje me niet ęen roeren,
Lęetme legge, gęet nę de Meulen; blijft van de snoeren,
Ick en begeer in gienen deel van jou geholpen te zijn:
Klaas. Ist jock of ernst of spreecktje door de wijn,
Of ben je dol of beseten? of hebje het verstant verloren.
Koppelaar. Ghy schept al te diep, en menght al te veul gruys onder het koren. (vs. 990-997)
De molenaars zijn ook al bedriegers! Weer weigert de koppelaar ondanks zijn doodsnood hulp. Nu komt er een derde redder bij. Deze keer is het de vagebond Geert die overdag overdenkt wat hij ’s nachts voor kwaad zal gaan doen. De molenaar legt hem de situatie uit en ook Geert wordt door de koppelaar ondervraagd. En het is juist de kansloze man die voor het examen slaagt:
Geert. Wilje dat ick op doe? spreeckt, het eschiet terstont.
Koppelaar. Wat binje veur ien?
Geert. Ien groote Fiel, en ien op-rechten Vage-bont,
Die by dæegh practiseert om by nacht te bedriegen,
Ick ben nou uytte grote bende komen vliegen,
Om fortuyn te mæecken die ick my hæer jonst sie bien,
En wilje van my eholpe zijn het sel mit ien eschien.
Koppelaar. Doet op die sack om datje de wæerheyt hebt esproocke,
En jou doen sonder veynsen verklæert, dæer sy luy gæen bedoocke. (vs. 1012-1019)
Je kan de mensen nooit geloven, behalve als ze zeggen ‘ik ben een grote schurk’. En daarmee is het spel geëindigd. De koppelaar heeft laten zien dat er grotere krankzinnigheid bestaat dan het onaangepaste gedrag van Fop. Zijn halsstarrigheid heeft hem een extra pak slaag opgeleverd. Maar hij verdient wel sympathie: hij is compromisloos gesteld op eerlijkheid. Jaap dacht dat hij een bedrieger was, maar dat beeld blijkt helemaal verkeerd te zijn.
Er volgt nog een chaotisch bruiloftsmaal van Fop en Griet, ruziënd met de gasten. Fop verheugt zich op geheel eigen wijze op de huwelijksnacht.
Fop. Kom gæeuwe mit malkæer men Engeltje næer binnen,
Wy sellen vry wat æers en drolliger beginnen.
En hebje nou enough van veur esien men vleys,
Besiet me al-te sæem van achter oock ien reys. (vs. 1063-1066)
Het publiek heeft iets om zich nog lang over te verbazen.
Het eerste (en het tweede) deel van den half-backen Fop (1660) door D.S. zijn uitgegeven door Marti Roos bij Ceneton
Hsns Verstraate zegt
Op zoek naar wie de auteur D.S. zou kunnen zijn, stiet ik op een gedicht in ‘Zeeusche Nachtegael’, facsimile van de druk Middelburg, 1623, uit 1982. De klucht is van 1660, dus het zou een vroege roeping van de auteur zijn geweest, als hij dat al zo vroeg zou hebben geschreven. Wie D.S. was, weet ik nu niet, maar wel dat er een relatie moet zijn qua namen en thematiek.
Het gedicht staat op pagina 133 van de uitgave van 1982 en vormt XVI van “Grillen aen den achtbaren, geleerden Heer Petrus Scriverius” door H.V.D. = Hollander van Dordt, nom de plume van Simon van Beaumont . Nou vermoed ik, dat D.S. kan betekenen: Dordtsche Simon …
XVI Grillen:
“Fop vrijt, en heeft sijn sin op rijcke Griet gheleght.
Ia Fop, dat hebje wel, ghy xijt voorwaer niet slecht.
Maer Griet wilder niet aen, s’en hoort naer gheen ghespreck,
Sy soeckt een jongher man; Griet en is oock niet geck”.
Hans Verstraate