Het Nederlands kent zowel teers als taars, beide met de betekenissen ‘balk, dikke stok’ en ‘penis’ (en afgeleid daarvan ‘domme kerel’). De afwisseling tussen ee en aa wijst erop dat het oorspronkelijke woord teers was, waarvan de ee voor een r plus dentale medeklinker vooral in het Zuid-Hollands en Utrechts tot aa werd, zoals in haard, aarde, paars en andere woorden. Inderdaad zijn de oudste vormen West-Vlaams ters (1226-1250) ‘penis’ en de toenaam Jan Ters (Brugge, 1295). De eerste vorm met aa is taersreep (Brielle, 1415), een bepaald instrument in gebruik bij lijnmakers. In de negentiende eeuw is ook taarts, teerts ‘grote houten, kegelvormige priem’ aangetroffen (een scheepsbouwterm).
In moderne dialecten is vooral de betekenis als instrument te vinden. In Vlaamse dialecten is (of was) teers een ‘liggende, lange houten stok als deel van het woelgetuig op de oogstwagen om de lading aan te spannen’, soms ook ‘stok waarmee de gierton wordt afgesloten’. In het Vlaams en Brabants is teers als molenaarsterm de ‘houten knuppel die dient als hulpmiddel om de loper (bovenste steen) van de ligger te verwijderen om te kunnen scherpen’. De vormen met -ts aan het einde zijn door hypercorrectie ontstaan, omdat men dacht dat teers door vereenvoudiging uit teerts was voortgekomen.
Daarnaast bestaat ook Vlaams teers ‘penis; gierig persoon’, met overdraging van het mannelijk lid op een onaangenaam persoon (vergelijk lul, kloot).
Het in diverse regio’s bekende woord taats, taas in de betekenis‘spijker, puntige kant, stalen tap; mager persoon’ berust op ontlening van Frans tache ‘kram, haak’ (waarvan attacher). Uit ‘spijker’ zijn misschien ook Hoeksche Waards taats, taes ‘voet, klauw’ en Zuid-Hollands taas ‘hoofd’ te verklaren; indien deze vormen uit *taars zouden komen, zou de r in dit gebied niet verdwenen zijn.
Verwante woorden in andere Germaanse talen zijn Oudengels teors ‘penis’, Engels tarse, Oudhoogduits zers ‘tak; penis’, Middel- en Nieuwhoogduits zers ‘penis’; Oudnoors tjasna ‘houten pen met kop’ (indien uit *tersnōn-), Noors ters ‘spijker’.
We kunnen voor al deze woorden een Proto-Germaans zelfstandig naamwoord *tersa- (m.) ‘tak, houten pen; penis’ reconstrueren. De betekenis ‘houten pen’ is waarschijnlijk de oudere, vergelijk parallellen als Nederlijks pik en Engels prick ‘puntig werktuig’ > ‘penis’. Proto-Germaans *tersa- kan afgeleid zijn van het werkwoord Proto-Germaans *teran- ‘scheuren’ (Engels tear, Duits zerren, Gotisch tairan; vergelijk Nederlands teren), aangezien woorden voor ‘stuk, pin, blok, wig’ vaak afgeleid worden van een werkwoord voor ‘splijten’, ‘breken’ of ‘scheuren’. Het Germaanse zelfstandige naamwoord kan rechtstreeks op een Indo-Europese s-stam *der-os- ‘splitsing, scheur’ teruggaan (vergelijk Oudgrieks déros (o.) ‘huid’ bij dérō ‘villen’) of binnen het Germaans gevormd zijn.
Laat een reactie achter