Het is een interessant verschijnsel: soms lees je iets dat je nooit eerder hebt gelezen en waar je nooit expliciet je eigen gedachten over hebt geformuleerd maar waarmee je het zo eens bent dat je zeker weet dat je het altijd al had gedacht.
Ik had dat deze week met een kritisch artikel over de roep om interdisciplinariteit in het onderzoek in het mooie wetenschapstijdschrift The Conversation. Interdisciplinair onderzoek bestudeert een kwestie vanuit verschillende invalshoeken en daar is natuurlijk in ieder geval voor sommige kwesties van alles voor te zeggen. Het leidt wel soms tot verwatering van de disciplines, en dat biedt wel reden tot zorg: een discipline is een verzameling methodes en onderzoekstechnieken. Voor verschillende onderwerpen zijn verschillende disciplines beproefd, en dat is niet voor niks. Door alles op één hoop te gooien krijg je onderzoek dat soms alleen nog maar de grootste gemene deler van die disciplinaire methodes gebruikt.
Bovendien is de aantrekkingskracht van interdisciplinariteit soms zo groot dat de disciplines zelf in de verdrukking komen.
Paul Griffiths, de auteur van het artikel in The Conversation, wijst op een ander aspect waar ik nog nooit over had nagedacht, maar dat ik tegelijk altijd al had gedacht: dat die roep om interdisciplinariteit ook vaak voortkomt uit financiële overwegingen. Allerlei groepen in een universiteit worden samengevoegd in een nieuwe administratieve eenheid en om dat allemaal te rechtvaardigen worden de medewerkers aangespoord om vooral samen te werken. Iedereen die in het onderzoek werkt kent de praatjes wel die er dan volgen: dat interdisciplinair onderzoek de moderne tijd is, dat je niet te star moet zijn, maar open naar andere vormen van onderzoek.
Zo open dat je hersenen uit hun pan vliegen.
Tegelijkertijd worden vormen van samenwerking buiten die administratieve eenheden juist ontmoedigd: alles wat je samen met iemand van buiten doet dreigt voor minstens voor een deel ook op het conto van die ander te komen. En levert dus niets op voor de eigen groep.
In Nederland geldt dat bijvoorbeeld ook voor opleidingen. De staf van een Nederlandse opleiding Nederlands is nooit groot genoeg om alle specialisaties te kunnen omvatten. Wat zou er nu logischer zijn dan een uitwisseling van docenten: jij komt een cursus Middeleeuwse literatuur bij ons geven, wij sturen onze beste argumentatietheoreticus naar jullie toe. Maar in de praktijk is dat zo goed als onmogelijk. Wat wel kan en overal gebeurt: cursussen elders geven aan de eigen universiteit.
Tijdens voorlichtingsbijeenkomsten voor scholieren word je, zo heb ik gehoord, op veel universiteiten geacht aandacht te besteden aan de vraag wat de studie in jouw stad onderscheidt van de studie Nederlands in andere steden. (Ik hoorde van een bezoeker aan onze open dag onlangs dat ze in een niet nader te noemen andere stad hadden gezegd: ‘Wij zijn de besten!’) Je wordt nooit aangemoedigd om te zeggen dat je beter bent dan een andere studie in dezelfde stad, en ik denk dat dit ook eigenlijk nooit gebeurt. Dat zou natuurlijk ook onzin zijn, maar waarom geldt dat dan niet voor de andere opleidingen?
Omdat universiteiten administratieve eenheden zijn. Daarbinnen moet je samenwerken, daarbuiten concurreren.
Laat een reactie achter