C.O. Jellema’s ‘Gedicht’, dodenherdenking 4 mei 1997
Gedicht
In stilte schrijf ik jou, gedicht, in stilte,
een stoel draagt mij, op tafel rust mijn arm,
en als ik opkijk zie ik over buxushagen
in ’t open veld de trage schapen grazen
onder gelaten wolken van dit kustgebied –
in stilte schrijf ik jou, in deze stilte.Is dit jouw recht, zo met jezelf alleen
uit woorden te bestaan die niets bederven,
aan de benoemden niets ontnemen wat hen schaadt,
je toe te voegen aan de dingen die er waren
zo vanzelfsprekend van eenzelvigheid,
is dat jouw recht, en voor jou zelf alleen?Maar in mijn hoofd, gedicht, gaan dingen om
waar jij geen weet van hebt en die niet rijmen:
dat wie jou leest een moordenaar kan zijn
om een stuk land, een vreemde taal, een god;
dat wie jou schrijft ten dode haten kan –
maar jij, gedicht, keert alle dingen omtot spiegeling in ’t woordelijke water
waarin zij één zijn zoals Thales zag,
mens uit Milete die een denken schiep
uit schouwen, dacht in beeldspraak: hielp dat spreken
een wereld te ontwrichten van vooroordeel
en misverstand? – Het zijn, gedicht, jouw naastendie weigeren verwantschap te verdragen,
die dagelijks nog moeten sterven om
hun stukje land, hun taal, hun eigen god.
En jij verzwijgt hen in jouw woorden wolk en water? –
Ik heb van jou gedroomd: jij schiep de weiden grazig
en leidde ons aan wateren der rust.
Vandaag vijfentwintig jaar geleden droeg C.O. Jellema in de Nieuwe Kerk te Amsterdam het gedicht voor dat hij geschreven had in opdracht van het Nationaal Comité 4 en 5 mei. De titel van dit gedicht, waarin zowel oorlog als vrede verwoord worden, lijkt wat algemeen. Elk gedicht kan ‘Gedicht’ heten. Verder lijkt de dichter bezig te zijn met schrijven, maar zijn arm rust op tafel, hij kijkt omhoog en naar het vredige landschap. Wanneer hij schrijft, dan schrijft hij, in gedachten, aan het gedicht. Enerzijds is het dan ook een poëticaal gedicht. Het lijkt erop dat de dichter, via zijn poëzie, de rust en vrede hoopt te bewerkstelligen. Dat schijnt te lukken, al is het maar in de droom, want zo eindigt ‘Gedicht’: “Ik heb van jou gedroomd: jij schiep de weiden grazig / en leidde ons aan wateren der rust.” Anderzijds is het schrijven aan als het ware een brief. De dichter stelt daarin allerlei vragen. Vooral de vraag of het gedicht het recht heeft alleen maar uit woorden te bestaan en zo eenzelvig, alleen maar voor zichzelf bezig te zijn. En dat terwijl er oorlog zal blijven bestaan, mensen zullen onverdraaglijk blijven en “dagelijks nog moeten sterven” om: “hun stukje land, hun taal”, ja zelfs om “hun eigen god.” Dat zijn voor hem dingen die “niet rijmen”, namelijk: “dat wie jou leest een moordenaar kan zijn” of “dat wie jou schrijft ten dode haten kan”. Als zelfs een dichter en een poëzielezer toch “weigeren verwantschap te verdragen”, hoe kan het dichterlijk spreken dan helpen “een wereld te ontwrichten van vooroordeel / en misverstand?”
Of poëzie een verbindende factor kan zijn, is een vraag die geheel Jellema’s werk beheerst. Vanaf zijn vroegste poëzie zoekt hij naar wie hij in wezen is, wat nauw samenhangt met een zoeken naar harmonie en rust. Of, zoals hij het zelf omschrijft, een zoeken naar de oorspronkelijke eenheid, naar de eenheid van dingen, van mensen en van God/god. Of, zoals Jaap Goedegebuure het in Lexicon van literaire werken (2014) aangeeft: in ‘Gedicht’ verbindt Jellema de zin van het dichterschap met de bewust- en eigenmaking van het ervarene en kent “derhalve literatuur een cultuur conserverende taak” toe.
Preken
Door te letten op de tijd dat Jellema ‘Gedicht’ schreef, is een andere interpretatie mogelijk. In 1997 en 1998 schrijft hij twee essays over Georg Trakl, over dezelfde problematiek: de zin, de taak van de poëzie, vooral in oorlogstijd. Jellema vergelijkt Trakls opvatting hierover met die van Novalis. In Trakls poëzie gaat het om schuld. Schuld betreft zijn persoonlijk leven – alcoholisme, incest, verslaving aan verdovende middelen – en de gruwelijke ervaringen aan het front tijdens de Eerste Wereldoorlog. Tegelijk gaat het, volgens Jellema, in Trakls poëzie over een algemene schuld, die verbonden wordt met de val uit het paradijs, waar de mens eerst in schuldloosheid leefde met God. Of, zoals Jellema het nog iets anders omschrijft: de algemene schuld van de mens is, dat de oorspronkelijke harmonie tussen mens, natuur en God verloren gegaan is. Novalis stelt eveneens de oorspronkelijke harmonie, die hij een arcadische alverbondenheid noemt, tegenover de eigen tijd die gekenmerkt wordt door tweespalt, ontwrichting en chaos. Hij ziet als mogelijkheid dat poezie de oorspronkelijke harmonie herstelt. Volgens hem heeft de dichter als taak de mensheid terug te leiden naar een nieuw soort Gouden Tijdperk. Trakl had dat verlangen ook, maar in zijn laatste gedichten, zijn oorlogsgedichten, vertolkt hij dat we Kriegsleute zijn en blijven. En, zo luiden zijn laatste woorden voor hij stierf: “Kein Gedicht kann Sühne sein für eine Schuld.” Schuldbesef is, zo herhaalt Jellema, wat anders dan menselijk tekort. Schuldbesef veronderstelt “een tegenover, een oordelende, toornende, misschien vergeldende, mogelijk vergevende hogere instantie”. Af en toe ziet hij in Trakls oeuvre op een “ontroerende heldere, bijna kinderlijke wijze de aanvaarding van zo’n instantie” doorbreken. Hij citeert, zowel in het Duits als in vertaling Trakls ‘Herbstseele’, met daarin beelden van “kruis en heuvel”, van “angstig zwart zwijgen”, maar ook van “reine hemel”, van een “beek” die “stil en staag” stroomt en van “brood en wijn van waardig leven”. Het gedicht eindigt met:
Gott in deine milden Hände
Legt der Mensch das dunkle Ende,
Alle Schuld und rote Pein.
In de essays over Trakl laat Jellema zich niet uit over eigen poëticale opvatting. Wel spreekt hij in interviews uit die tijd over “iets nieuws” dat in zijn poëzie gekomen was door het lezen en vertalen van traktaten en preken van Eckhart. Voor een lezer van zijn gedichten zou het bestuderen van dat mystieke werk verhelderend kunnen werken en zou er een heel andere betekenis te zien zijn.
Gelijkheid
Om de zo door Jellema genoemde heel andere betekenis van ‘Gedicht’ te zien, is minstens nodig de kern van Eckharts mystiek te weten. Waar het in Eckharts prediking steeds weer om gaat is met één zin aan te geven: “God is een woord, een ongesproken woord” (in de door Jellema vertaalde preek Misit dominus manum suam, Jeremia 1:9). Eckhart legt uit dat niemand kan zeggen wie of wat God is. Alleen Hij, die dit woord is, kan dat woord uitspreken. God is een woord dat zichzelf uitspreekt en dat doet Hij in de Zoon. Alleen daar waar God is, daar spreekt Hij dit woord, de Zoon uit. Waar Hij niet is, daar spreekt Hij niets. Voor de mens betekent dit dat hoe dichter hij bij God is, des te meer spreekt God zich in hem uit. Wanneer “God in de ziel spreekt, dat is als Zijn Zoon in de ziel spreekt” dan zijn “de schepselen en Hij één; zodra die eenheid wegvalt, is er verdeeldheid.”
In ‘Gedicht’ is veel van Eckharts mystiek aan te wijzen, zeker in de context van alle gedichten uit de bundel Droomtijd, die verschenen is kort nadat Jellema zijn Eckhart-vertaling afgerond had (zie mijn Getild in de taal).Maar ook de plaats die Jellema ‘Gedicht’ in Droomtijd geeft, is veelzeggend. Zowel de volgorde van zijn essays en gedichten als die van de vertaalde preken is Jellema’s persoonlijke keuze. Veel nu uit ‘Gedicht’, het slotgedicht uit Droomtijd,is te verbinden met de slotpreek In omnibus requiem over de tekst: ‘Ik heb in alle dingen rust gezocht’ (Boek van Jezus Sirach 24,11). Eckhart verkondigt daarin dat “de eeuwige wijsheid” met de ziel praat en zegt: “Ik heb in alle dingen rust gezocht.” Waarop de ziel antwoordt: “Die mij geschapen heeft, heeft in mijn tent (dat is de ziel) gerust.” Als een refrein klinkt dan Eckharts antwoord op vier denkbeeldige vragen, waarin steeds “rust” voorkomt: zou men hem vragen wat de Schepper bedoelde met het scheppen van alle schepselen, dan zou hij zeggen “rust”: zou men hem vragen wat de Heilige Drievuldigheid in al haar werken zoekt, dan zou hij zeggen “rust”: zou men hem vragen wat de ziel in al haar bewegingen zoekt, dan zou hij zeggen “rust” En zou men hem vragen wat alle schepselen in hun natuurlijke verlangens en bewegingen zoeken, zou hij zeggen “rust”’. Daarna gaat hij nog dieper in op elk van deze vier vragen, met opnieuw een terugkerend “rust”, bijvoorbeeld alleen in de ziel die “rein” is, kan God “rust” werken. En die ziel is rein, die “omhoog kijkt”, God heeft niets nodig dan dat men Hem een “rustig hart”, geeft. Het “goddelijk gelaat” (dat is de Zoon) maakt dan de ziel “dol en buiten zinnen van verlangen” naar de goddelijke natuur. Voor de mens betekent dat, zo eindigt Eckhart de preek, dat hij de gelijkheid met de goddelijke “rust” alleen mag zoeken en vinden in God.
Een woord dat zichzelf uitspreekt
In ‘Gedicht’ is rust/stilte een kernbegrip. Het gedicht begint en eindigt ermee. Alle oorlogsellende en de vragen die daarbij opkomen, worden door “rust” ingeklemd. Bovendien wordt er, vanuit die rust, omhoog gekeken. Er is een gericht zijn op een “je”, die uit woorden bestaat: “met jezelf, alleen / uit woorden”: “uit woorden te bestaan” en “woorden die niets bederven”. Dat komt overeen met Eckharts: “God is een woord, een ongesproken woord, dat in de Vader is en blijft.” In de combinatie van woord, water en wolken in “spiegeling in ’t woordelijk water” is Eckharts “goddelijke gelaat” te lezen, ofwel, wat hij in andere preken omschrijft als “het levende water” en “het levende woord”. Het “dagelijks moeten sterven” is dan niet meer sterven om bezit, taal of religie, maar het loslaten van alles wat hindert om gericht te zijn op het levende woord. Wat Eckhart, in meerdere preken en traktaten, het “afsterven van de oude mens” of “afgescheidenheid” noemt. De afgescheiden mens, die dagelijks sterft en daarbij omhoog kijkt, is voor God “rein”. In dat reine, rustige hart kan God werken en de mens tot eenheid brengen. In ‘Gedicht’ is er het reine van het omhoog kijken (naar de wolken in het kustgebied) en tegelijk het ervaren van rust bij het zien van traag grazende schapen. Bij het “dagelijks nog moeten sterven” is er door de “spiegeling in ’t woordelijk water” uitzicht op “grazige weiden en de wateren der rust”. Jellema gebruikt hier een beeld uit Psalm 23. In die psalm wordt het Kriegsleute zijn niet verzwegen. Er is “kwaad”, we gaan “door een dal van diepe duisternis” en er zijn vijanden: “de ogen van wie mij benauwen”. Maar er is een “herder”, een “hij” die “mij” doet “neerliggen in grazige weiden” en “voert aan rustige wateren”. Het beeld van de herder is bij Jellema beeld van “gedicht”, van woord/woorden. Want, zo zegt Eckhart, niemand kan zeggen wie God is. God is een woord dat zichzelf uitspreekt.
Jos Houtsma zegt
Mooi stuk.