Ter nagedachtenis van Jeroen Brouwers, schrijver, essayist en polemist, een terugblik op zijn geruchtmakende roman Bezonken rood die leidde tot een verhitte polemiek met Rudy Kousbroek, een pennenstrijd die duurde tot en met de vijftigste druk in maart 2020, een jubileumeditie met een ‘eenmalige nawoord’ van Brouwers, waarin hij na veertig jaar opnieuw uithaalt naar de dan al overleden ‘Rudy K.’.
Zowel op het knalrode omslag als op de titelpagina van Bezonken rood van Jeroen Brouwers ontbreekt de vermelding van het genre. Achterin het boek is eerder verschenen werk van de auteur onderverdeeld in genres. Bezonken rood staat in het rijtje ‘romans’. Fictie dus, al is de toon (‘ik herinner me’, ‘herinner ik mij vooral’) en de nadrukkelijke vermelding van jaartallen en historische feiten wel enigszins misleidend. Maar als de lezer wordt meegevoerd naar het Japanse interneringskamp Tjideng bij Batavia en met de ogen van de vier-, later vijfjarige hoofdpersoon en met de pen van de veertigjarige schrijver de verschrikkingen ziet die er plaatsvinden, moet deze wel inzien dat het wel degelijk om fictie gaat.
Brouwers wil een lans breken voor de oud-geïnterneerden van de jappenkampen. Hun leed was decennia in de schaduw gebleven van het grote leed dat de Duitsers in Europa hadden veroorzaakt. Over de kampen in Indië werd door de overlevenden niet gesproken, of in relativerende termen. De doorstane ellende werd vaak toegedekt met grapjes. ‘Ach, we hebben er ook heel wat afgelachen.’ In Bezonken rood wordt een heel andere werkelijkheid getekend. Niet alleen het omslag is rood, in het boek wordt het beeld van de rode zon op de Japanse vlag afgewisseld met bloedige martelpraktijken. ‘Rood, de kleur van de dood, die als een bloedspat voorkwam op de Japanse vlag.’
Het overlijden van Brouwers’ moeder vormt de aanleiding voor hem om in gedachten terug te keren naar het kamp Tjideng. ‘Ik heb niet anders meegemaakt dan dat later over die Japanse kampen door wie die hel hebben doorstaan met de stemklank van vertedering en zelfs met die van heimwee werd gesproken, – zodat mede hierdoor bij buitenstaanders de indruk is kunnen ontstaan “dat het allemaal niet zo erg zal zijn geweest”. De literatuur over die Japanse kampen is zwak en bestaat overwegend uit relativeringen uit angst voor de huilerigheid en pathos.’ Van die angst heeft Brouwers geen last. Integendeel. In een tamelijk pathetisch verhaal beschrijft hij de herinneringen van de hoofdpersoon. Na zware beproevingen overlijden grootmoeder, grootvader en een kampvriendinnetje. Het is proza voor de sterke maag: ‘Een naakte vrouw moet op handen en knieën door de straten kruipen, ze heeft een touw om haar nek dat door de Jap, die achter haar loopt, wordt vastgehouden. Als zij uitwerpselen tegenkomt wordt zij gedwongen daar als een hond aan te ruiken. De Jap slaat haar met een stok op haar rug en daar waar zij vroeger billen moet hebben gehad, maar nu niet meer heeft, zo mager is ze. De Jap trapt haar met zijn spijkerlaars in haar kruis.’ Of: ‘Een vrouw wordt door de Jap vol water gegoten tot haar dunne lichaam ervan uitpuilt en men het water in haar kan horen klotsen, zoals men water kan horen klotsen in een regenton. Dan begint de Jap met een stok op haar maag te slaan. Dan gaat de Jap met zijn laarzen op haar maag staan dansen. De vloeistof die haar uit al haar lichaamsopeningen ontsnapt heeft alle denkbare kleuren en komt op alle denkbare wijzen uit haar tevoorschijn: spattend, kabbelend, druppelend, als braaksel, als bloed, als pap.’
De moeder van het kampvriendinnetje wordt wreed verkracht onder de ogen van de vier-vijfjarige jongen: ‘Op een tafel die daar staat ligt de moeder van Nettie Stenvert zonder kleren aan op haar rug, met haar benen omhoog en uit elkaar. Tussen haar benen staat een Jap die zijn broek heeft laten zakken. (…) Met schokbewegingen van zijn onderlichaam staat de Jap tegen de tafel op te rijden, bij iedere schok verplaatst de tafel zich een centimeter voorwaarts, waarbij de tafelpoten krijsend over de stenen vloer gaan.’ Brouwers maakt er een ‘concentratiekamp in de tropen’ van met ‘een wachttoren’ waarin ‘de Jap met verrekijker en machinegeweer’ toezicht houdt. Tijdens appèl in de schroeiende zon worden geïnterneerden met bajonetten uit elkaar geslagen. De Jap ramt er met ‘geweerkolven, stokken, zwepen’ op los. De moeder van de jongen moet een dag en een nacht op ‘het koempoelanplein’, de appèlplaats, staan, ‘beschenen door vijf of zes schijnwerpers’.
De pers was lovend over Bezonken rood ook de schrijver Rob Nieuwenhuys, die zelf in een Jappenkamp terechtkwam en er in milde vorm Een beetje oorlog (1979) over heeft geschreven, loofde Brouwers’ boek om de authenticiteit. Hoe anders was de reactie van Rudy Kousbroek, die met zijn vader ook in een Jappenkamp opgesloten had gezeten. Een kamp dat veel erger was dan Tjideng, maar waar hij een heel andere werkelijkheid en een heel andere Jap heeft ervaren. Evenals voor Nieuwenhuys was het kamp voor Kousbroek ‘vooral een periode van monotonie en mentale leegte’, schrijft hij in Terug naar Negri Pan Erkoms (1995) over het kamp op Sumatra: ‘De internering was een periode van uitzichtloosheid, vooral het jaar in Si Rengo Rengo ervaar ik gevoelsmatig als een leeg fort, je zit er in verschanst maar er is haast niets over te vertellen. Ik vind het ook moeilijk er over te praten, het beschaamt me.’
Waar Kousbroek wel over praat en wat hij met vuur bestrijdt, is het idee van Brouwers en anderen dat de Jappenkampen te vergelijken zouden zijn met de Duitse concentratiekampen die erop gericht waren alle gevangenen (Joden) te vernietigen. Kousbroek ergert zich aan het ‘onwaarachtig beeld’ dat Brouwers schetst van het Tjideng-kamp, ook al beseft Kousbroek dat Bezonken rood ‘een roman’ is. In ‘De slechte oorlog’ (Het Oostindisch kampsyndroom) schrijft Kousbroek: ‘In Nederland wordt het boek nu openlijk door ex-geïnterneerden gebruikt als “bewijs” van de verschrikkingen die zij hebben doorstaan en die de aanleiding vormen van hun kampsyndromen. Het argument dat het Brouwers vrij stond gruwelen te verzinnen omdat zijn boek niet een verslag was maar een roman wordt allang niet meer gehoord. Waar het allemaal om te doen was gebeurt nu gewoon: men beroept zich op het boek alsof wat erin beschreven wordt de waarheid was.’
Hoe heeft deze ‘schandelijke situatie’ kunnen ontstaan, vraagt Kousbroek zich af. ‘De reden is volgens mij dat de voortdurende intimidatie door de Indische oorlogsslachtoffers dat zij “in hun leed worden gekwetst” iedere redelijke discussie onmogelijk heeft gemaakt, zodat de werkelijke proporties nu volkomen zoek zijn. De grote doorbraak op dit gebied was Bezonken rood van Jeroen Brouwers, waarin een Indisch kamp bewust werd beschreven of het een Duits kamp was, met parafernalia en onmenselijkheden ontleend aan de Duitse vernietigingskampen.’ Wat hem eveneens ergert en verbaast, is ‘het stilzwijgend instemmen’ met deze onwaarheid door ex-geïnterneerden, en als je, zoals Kousbroek, wijst op de onjuistheid van de feiten wordt je als ‘deloyaal’ beschouwd.
Tegenover Bezonken rood stelt Kousbroek ‘Het tomatenketchup-Tjideng van Jeroen Brouwers’. De voorstelling van ‘de Jap’ is ‘racistisch’. De ‘zich aan Europese vrouwen vergrijpende oosterling’ behoort tot de mythologie: ‘er zijn bijna geen gevallen bekend’. Het Tjideng van Brouwers met wachttorens, schijnwerpers en Jappen met machinegeweren komen uit de ‘Neurenberger bouwdoos’. Iedereen die in het kamp geweest is, weet dat het niet waar is, schrijft Kousbroek: ‘Het werkelijke dilemma is van een ander soort. Het is het dilemma: fantasme of leugen.’ Volgens Kousbroek is Brouwers een leugenaar als de laatste schrijft ‘Hirohito, dat is onze Hitler. Een oorlogsmisdadiger.’ Het is ‘niet waar’ herhaalt Kousbroek nog maar eens: ‘Ongetwijfeld, de keizer was het nominale Japanse staatshoofd, maar dat is niet voldoende om hem uit te maken voor een “oorlogsmisdadiger” van hetzelfde formaat als Hitler.’ Opnieuw: ‘made in Germany’. Het polemische Bezonken rood is naar de mening van Kousbroek ‘de zoveelste poging tot intimidatie, en het mechanisme van: spreek me niet tegen want ik heb zoveel geleden wordt er schaamtelozer en gewelddadiger in gemanipuleerd dan ooit.’
Kousbroek voert ex-geïnterneerde Fred Lanzing op die een monografie schreef over Tjideng. Hij was in het kamp tien jaar ouder dan Brouwers en heeft nooit over verkrachtingen gehoord (Maatstaf, november 1980). Ook in getuigenverklaringen in het proces tegen kampcommandant Kenichi Sonei worden er geen verkrachtingen genoemd. Evenmin is er sprake van ‘sluikharige hoofden’ van Japanse soldaten, ‘in werkelijkheid waren ze gemillimeterd’, ze zagen er juist niet vaak ‘pafferig’ en ‘volgevreten’ uit, integendeel, en ze droegen niet vaak ‘spijkerlaarzen’ maar een soort gymschoenen: ‘Die spijkerlaarzen zijn kennelijk weer import uit Duitsland, net als de zwepen.’ Het boek van Brouwers is volgens Kousbroek een voorbeeld van ‘agressieve en misplaatste wansmaak’: ‘Het gaat er inderdaad om dat in een boek als dit niet alleen de geschiedenis, maar ook allerlei intieme gevoelens worden vervalst. Dat in Bezonken rood niet de objectieve werkelijkheid wordt beschreven doet er niet toe; maar het is ook niet een privé-verhaal. Het is een leugen.’ Exhibitionisme, gegarneerd met ‘schaamhaar, bloed, eelt, schoppen “tussen de benen”, losgeschoten organen, gekwaak en Maria-devotie.’
Jeroen Brouwers slaat acht jaar na verschijnen van Bezonken rood en na een aantal publicaties van Kousbroek in NRC Handelsblad terug met het uitvoerige artikel ‘De raaskallende gelijkhebber’ in weekblad De Tijd (15 november 1988). Het Oostindisch kampsyndroom van Kousbroek is dan weliswaar aangekondigd, maar nog niet verschenen. Dat zou vier jaar later gebeuren. Brouwers gaat in zijn polemisch artikel uit van stukken die Kousbroek eerder, in 1982, in NRC en in zijn boek Anathema’s 3 (1971) publiceerde. Brouwers: ‘De Japanners hebben wel degelijk “dergelijke wandaden” bedreven, en nog een heleboel andere wandaden ook, en als Kousbroek neerschrijft dat dit “nooit” het geval is geweest, nooit dus, lijdt hij aan het door hemzelf verzonnen syndroom.’ Iemand die de feiten niet verifieert. Brouwers komt met bewijzen van ‘Japanse schofterigheden’, die echter betrekking hebben op wreedheden begaan door Japanners in China tussen 1937-1938. De gegevens ontleent hij aan De verre oorlog. Lot en levensloop van krijgsgevangenen onder de Japanner (1981) van N. Beets, paragraaf 38, ‘Japanse oorlogsmisdaden’ in hoofdstuk VII Krijgsgevangenschap, zonder de bron te noemen. De cijfers van 16.000 geallieerde krijgsgevangenen van de 46.000 bij de aanleg van de Burma-Siam-spoorlijn komen eveneens uit het boek van Beets, dat Brouwers wel noemt als bron van The Pacific War, World War II and the Japanese, 1931-1945, van de Japanse hoogleraar Subaro Ienaga, dat vol staat met ‘uiterst gedetailleerde beschrijvingen van verkrachtingen, martelingen, sadistische medische ingrepen etc.’ Ienaga zegt ook dat er een Japans evenbeeld bestond van de Duitse gaskamers. Brouwers noemt, naar Beets, de Eenheid-713, een researchgroep voor bacteriologische oorlogvoering, die vivisectie op menselijke proefkonijnen uitvoerde.
Volgens Brouwers lijdt Kousbroek zelf aan ‘oostindische doofheid’: ‘Wat weet die Kousbroek er eigenlijk van, wat hééftie toch, wil hij soms een Japans erelint of zoiets voor zijn leugens en verlakkerij?’ Kousbroek reageert met eveneens een uitvoerig artikel ‘Acht jaar maagpijn’ in NRC Handelsblad van 20 januari 1989 op het stuk van Brouwers. Inderdaad Brouwers vermeldt ook gruweldaden tegen de Chinezen: ‘Bij alle wachttorens van Tjideng! Ik ben zo ongeveer de enige die er sinds jaren de aandacht op vestigt dat de Japanners tegen de Chinezen (en de Indonesiërs) veel meedogenlozer hebben opgetreden dan tegen de Europese geïnterneerden.’ Kousbroek herhaalt zijn standpunt nog maar eens voor de krantenlezer; Bezonken rood is immers acht jaar geleden verschenen. In de stukken van Kousbroek komt ook wat ik noem de leedhiërarchie ter sprake, die geldt onder bepaalde ex-geïnterneerden: mijn kamp was veel erger dan dat van jou: ‘Om het beeld dat hij [Brouwers] van Tjideng heeft opgehangen te kunnen handhaven moet hij wel volhouden dat Kousbroeks kamp daarbij vergeleken een sanatorium was’. Maar in het kamp waar Kousbroek het laatste jaar van de oorlog zat, ‘was de sterfte ongeveer twee keer zo hoog als in Tjideng in dezelfde periode’. Wat de experimenten van de Eenheid-713 met menselijke proefkonijnen betreft, spreekt Kousbroek van ‘een geïsoleerd initiatief van enkelingen’ op drieduizend mensen. Niet te vergelijken met de ‘systematisch’ uitgevoerde experimenten in Duitse kampen op ‘misschien’ wel ‘miljoenen’.
De polemiek is een bij vlagen boeiende pennenstrijd met rake typeringen, beweringen en beledigingen. Een literair-journalistiek welles-nietesspel met interessante psychologische motieven die te ver voeren om er hier nader op in te gaan. Bezonken rood is een ‘roman’, weet, als gezegd, ook Kousbroek. Maar na verschijnen van het boek zei Brouwers in een interview met Jan Brokken (Haagse Post, 7 november 1981): ‘Ik vind Bezonken rood een belangrijk boek. Mensen die niet van romannen houden kunnen het als geschiedschrijving lezen; als documentaire.’ Nog in 2004 wordt de ‘loopgravenpolemiek’ (Arjan Peters) met Kousbroek opgerakeld in een interview met Brouwers in de Volkskrant (14 oktober). Brouwers: ‘Alle in Bezonken rood beschreven gruwelen zíjn bedreven door de Jappen, zij het niet in het kamp waar ik in zat. Ik had alle kampliteratuur gelezen, ter documentatie. Dit haalde ik hieruit, dat daar. Met als doel dat er een idee zou ontstaan van Het Jappenkamp.’ Vijf dagen later reageert Kousbroek met een ingezonden brief op de ‘leugens’ van Brouwers onder de kop ‘Tjideng kamp’.
Het is eigen aan een polemiek dat het meningsverschil blijft bestaan en dat beide partijen volharden in hun standpunt, zich dieper ingraven in de loopgraaf en de ander blijven bestoken met nieuwe woordvondsten, argumenten en voorbeelden. Knetterende letteren. Van Bezonken rood verscheen in maart 2020 de 50ste druk, een jubileumeditie met een ‘eenmalig nawoord’ van Brouwers, waarin hij opnieuw uithaalt naar ‘Rudy K.’: ‘Het alleràllerverschrikkelijkste aan onderhavig boek, kankerde K, was wel dat ik me niet aan historische feiten zou hebben gehouden, ze zou hebben verdraaid of overdreven en dat ik zelfs zogenaamde feiten uit mijn duim had gezogen.’ Brouwers schrijft dat het ‘als vergissing [mag] worden aangerekend dat ik het Jappenkampgedeelte van Bezonken rood heb gesitueerd in een interneringskamp dat werkelijk heeft bestaan op Java; het vrouwenkamp Tjideng in een buitenwijk van Batavia.’ Tjideng in de roman, is de projectie van hét Jappenkamp, van wat er in alle Jappenkampen is gebeurd. Brouwers spreekt van ‘een in grote trekken autobiografische roman, waarin hier en daar een decorstuk is toegevoegd of verplaatst, een kleur wat extra is aangezet, een tafereel als in een film aanschouwelijk is gemaakt, alles zoals het in een roman geoorloofd, soms noodzakelijk is. Waarheid ligt niet in werkelijk gebeurde feiten en gebeurtenissen, maar in de weergave, het verhaal, het lied, het toneelstuk, de film, het schilderij en hoe het wordt verteld, vertolkt en zichtbaar gemaakt.’
Dit artikel is een aangepaste versie van het hoofdstuk ‘Bezonken rood / Jeroen Brouwers – Rudy Kousbroek’ in het boek Met scherpe pen(2020) van Nico Keuning.
Laat een reactie achter