Een zomer met Manon Uphoff (2)
Een redacteur moet veertien jaar geleden een bijzonder goed idee hebben gehad. In de verantwoording van haar essaybundel Het moet eten, ademhalen, slapen schrijft Manon Uphoff “Eind 2008 werd ik door Uitgeverij Contact benaderd met de vraag of ik geïnteresseerd zou zijn om persoonlijk commentaar te verzorgen bij wat de uitgeverij een reeks ‘prachtige Chinese platen over het menselijk lichaam’ noemde.”
Waarom de uitgever die platen nu precies wilde uitgeven, blijft in nevelen gehuld, maar dat precies Uphoff gevraagd moest worden, was een gouden greep. Uit haar werk blijkt telkens weer interesse voor Oost-Azië (waarover in een latere aflevering meer), maar vooral: er is geen schrijver die zo indringend over het menselijk lichaam heeft geschreven als zij, je kunt als je dat wilt bijna heel haar oeuvre als een verkenning van het lichaam zien, en dan niet alleen het Aziatische lichaam. Het moet eten, ademhalen, slapen is daar in zekere zin de theoretische onderbouwing van.
Telefoon
Als ik het goed zie, is Het moet eten indertijd niet heel enthousiast onthaald. In NRC verscheen een aardige bespreking van Marianne Vermeijden, maar het enige wat ik ik verder heb kunnen vinden is een column van het soort waarin Arjan Peters zich indertijd specialiseerde, in ieder geval als hij de auteur niet mee kon nemen op een lunch: smalend, ongeïnformeerd en naar. (Denk niet dat ik me heb beperkt tot de kranten bij mijn zoektocht naar besprekingen, op het hele wereldwijde web heb ik geen enkele bespreking van Het moet eten gevonden.)
Nu is er ook wel iets tegen die opdracht te bedenken die Contact aan Uphoff gaf – iets te schrijven over een wel erg niche-onderwerp als Chinese gezondheidsvoorlichting uit de twintigste eeuw. Vooral in het begin krijg je de indruk dat de schrijver er een beetje mee in haar maag zat. Maar je komt heel veel te weten over het lichaam, niet alleen het Chinese, en Uphoffs kijk daarop en het boek wordt gaandeweg steeds beter, en bevat aan het eind zelfs magistrale, typisch Uphoffiaanse passages.
Hier is bijvoorbeeld een zin uit het hoofdstukje stofwisseling:
Op een wc, in het Westen het liefst doodalleen, met de ontblote billen op een comfortabele, niet te koude bril, een krant of een tijdschrift bij de hand, met een ruime voorraad wc-papier voorhanden, een wasbakje met een kraantje en een (meestal ongebruikt) gastenzeepje, een vrolijke nette handdoek aan een haakje, met gezellige ansichtkaarten en foto’s van de kinderen, vrienden en familieleden tegen de wand of deur, een verjaardagskalender, ontspannend werkende spreuken, tegeltjeswijsheden, een geurverfrisser, een wc-borstel in een houder die de harige kant van de borstel aan het zicht onttrekt – en, als we het toch voor het zeggen hebben, stiekem liefst een pot die de uitwerpselen even in het zicht laat, zodat we een blik kunnen werpen op wat we achterlaten en afstaan, niet vooraleer we soms (ook alweer met verborgen trots) de eigen geur hebben opgesnoven!
Pas in de laatste paar woorden richt de schrijver zich op de geur, zoals helemaal in het begin de tastzin wordt gebruikt (comfortabel, niet te koud). Daartussen is het verblijf op de wc kennelijk vooral een visuele aangelegenheid. Zoals er ook één hoofdstuk gewijd is aan de zintuigen en dan alleen over het zicht blijkt te gaan. Dat hoofdstuk heet ‘Het oog is als een camera’. Daar staat weliswaar nog tussen haakjes achter ‘het oor is als een telefoon’, maar over dat oor zegt de schrijfster vervolgens eigenlijk niets, terwijl de werking van het oog wel degelijk in detail wordt beschreven.
Preventie
Misschien heeft die vrijwel exclusieve aandacht voor het oog iets te maken met de techniek die Uphoff in dit boek toepast op het lichaam en die vooral analytisch is. Behalve op de ‘prachtige platen’ die de uitgever haar aanleverde, laat ze zich inspireren door de indertijd rondtrekkende tentoonstelling Bodies, waarin werkelijke lichamen (van overleden Chinezen) werden tentoongesteld – inmiddels is er in Amsterdam een daaraan verwante permanente tentoonstelling Body Worlds te zien. Bovendien baseert ze zich op filosofie (vooral Canetti) en literatuur (vooral Nabokov).
Het belangrijkste thema is de relatie tussen onderdelen en eenheid: is het lichaam een zak met organen of een goed georganiseerde fabriek? De eerste is volgens een traditionele opvatting de Westerse kijk, de tweede de Chinese. Het valt niet zo goed te zeggen welk van de twee nu ‘waar’ is, maar Uphoff wijst erop dat in de Chinese geneeskunst steeds meer elementen van de westerse zijn geïntegreerd, terwijl omgekeerd de Chinese geneeskunst in het westen vooral iets is voor mensen die naar alternatieven zoeken. (Nu we veertien jaar later een wereldwijde pandemie verder zijn kunnen we constateren dat er in China met alle nadruk op preventie nog steeds permanente lockdowns zijn, hoewel natuurlijk niemand weet wat er ons nog te wachten staat. In het marathoninterview vertelde Uphoff vorig jaar dat voor haar een van de belangrijke aspecten van seks “het opheffen van de grenzen” is, “om even niet te weten waar jijzelf ophoudt en waar een ander begint en waar even verwarring is ‘wie is dit ook weer?'”)
Aanhalingstekens
Maar die relatie tussen onderdelen en geheel bestaat ook op een ander niveau, dat van het individuele lichaam tegenover dat van het geheel van de natuur óf het geheel van de mensheid. Het menselijk lichaam wordt voortdurend op allerlei manieren binnengedrongen door bacteriën en beestjes, zoals mensen elkaar ook voortdurend aanraken, en die aanraking nog wel wat meer is dan wat er gebeurt als je twee kartonnen dozen tegen elkaar zet. Uphoff beschrijft hoe ze op haar allergelukkigst was toen ze ooit met een groepje anderen in een veel te kleine auto een veel te lange reis ondernam, waarbij iedereen voortdurend tegen elkaar aanzat.
We kunnen wel doen alsof er verschillende duidelijk van elkaar te onderscheiden niveaus bestaan, het orgaan, het lichaam, de omgeving, maar in werkelijkheid lopen die zaken in elkaar over.
Interessant is dat Uphoff dat in elkaar overlopen ook in de stijl van het boek heeft verwerkt. In het bijzonder worden de, soms alinealange citaten, nauwelijks onderscheiden van de rest van de tekst: ze springen bijvoorbeeld niet in en in het begin van het boek staan er geen aanhalingstekens omheen zodat je heel precies moet lezen om te zien waar het citaat begint en eindigt: zoals er geen duidelijk verschil is tussen mens en parasiet, zo is er geen duidelijk onderscheid tussen schrijver en aangehaalde auteurs.
Gestolde tijd en ruimte
Zo’n spanning zit er ook tussen het individuele en het universele. We hebben allemaal een lichaam: die lichamen zijn allemaal verschillend en tegelijkertijd als je ze openwerkt voor de Bodies-tentoonstelling toch ook allemaal hetzelfde:
Voor wie zoals ik gewend is om alles wat de mens uit het veld van het individuele en unieke trekt te beschouwen als iets angstaanjagends en huiveringwekkends, hadden die min of meer gelijke binnenkanten iets bijzonder troostends. (…) Niet het ongedeelde maar het gedeelde, opgesloten en blootgelegd in de gestolde tijd en ruimte van één persoon.
Casper de Weerd zegt
Erica Jong, Fear of Flying (1973):
“I looked out the bus window at the red-cheeked old ladies in their “sensible” beige shoes and lumpy Tyrolean hats. I looked at their lumpy legs and lumpy asses. I hated them. I looked at an advertising poster which read
SEI GUT ZU DEINEM MAGEN
(Be Good to Your Stomach), and I hated the Germans for always thinking about their damned stomachs, their Gesundheit-as if they had invented health, hygiene, and hypochondria. I hated their fanatical obsession with the illusion of cleanliness. Illusion, mind you, because Germans are really not clean. The lacy white curtains, the quilts hanging out the windows to air, the housewives who scrub the sidewalks in front of their houses, and the storekeepers who scrub their front windows are all part of a carefully contrived facade to intimidate foreigners with Germany’s aggressive wholesomeness. But just go into any German toilet and you’ll find a fixture unlike any other in the world. It has a cute little porcelain platform for the shit to fall on so you can inspect it before it whirls off into the watery abyss, and there is, in fact, no water in the toilet until you flush it. As a result German toilets have the strongest shit smell of any toilets anywhere. (I say this as a seasoned world traveler.) Then there’s the filthy rag of a public towel, hanging over a tiny wash basin which has only a cold water tap (for you to dribble cold water over your right hand-or whichever hand you happen to use).
I did quite a lot of thinking about toilets when I lived in Europe. (That was how crazy Germany made me.) I once even attempted a classification of people on the basis of toilets.”