Om over taal te kunnen praten heb je een vakwoordenschat nodig, net zoals je een vakwoordenschat nodig hebt om over het plaatsen van kozijnen, het leggen van een betonvloer of het lubben van biggen te kunnen praten. Die laatste drie vakwoordenschatten leren de meeste mensen niet op school, maar de vakwoordenschat van het onderwerp taal krijgt iedereen in het Nederlandse taalgebied al als klein kind op school aangereikt. Over taal praten zou dus makkelijk moeten zijn voor wie in Nederland, Vlaanderen of Suriname is opgegroeid.
Was het maar waar. Wat redelijk simpel zou moeten zijn, namelijk het leren van vakwoorden voor kennis die alle moedertaalsprekers van het Nederlands onbewust al hebben, dat is ontaard in iets merkwaardigs dat we ontleedonderwijs noemen en dat aan elkaar hangt van mythen, ezelsbruggetjes, krankzinnige definities, trucjes, focus op bijzaken en vooral: doelloosheid. Vrijwel niemand weet waar die ontleedlessen goed voor zijn, ook leraren Nederlands niet.
Een heleboel dingen kunnen zoveel eenvoudiger. Als je begrijpt dat elke zin in wezen een ultrakort verhaaltje is, met een hoofdpersoon (het onderwerp), waarover iets wordt gezegd (hé, daarom heet het ‘gezegde’), dan begrijp je al veel meer. Als je dan ook nog weet dat een ‘voorwerp’ een zinsdeel is dat in uitgesproken of anders minimaal in gedachte vorm nodig is om het gezegde voor je te zien, dan snap je pas dat de verdere onderverdeling van die ‘voorwerpen’ in ‘lijdend voorwerp’, ‘meewerkend voorwerp’, ‘voorzetselvoorwerp’, ‘oorzakelijk voorwerp’ bijzaak is, geen hoofdzaak.
In de twintigste eeuw zijn generaties leraren erachter gekomen dat visualiseren een sterk middel is om leerlingen inzicht te laten opdoen in ingewikkelde materie. Overal duiken plaatjes op, maar bij ontleedonderwijs gebeurt dat nauwelijks. De plaatjes zijn daar doorgaans PowerPoint-dia’s met ezelsbruggetjes erop en dat is natuurlijk niet echt een visualisering.
Laat ons daarom eens twee zinvolle begrippen om over taal te praten pakken: ‘onderwerp’ en ‘persoonsvorm’. We hebben net al gezien dat taalkundigen naar zinnen kijken als miniverhaaltjes. Veel van onze taalwoordenschat past bij die narratieve metafoor. Als het ‘onderwerp’ degene is waar het zinsverhaaltje over gaat, dan is een persoonsvorm een woord waarvan de vorm door die hoofdpersoon wordt bepaald. In het Nederlands is dat toevallig altijd een werkwoord, maar er zijn ook talen waarin voegwoorden of bijvoeglijke naamwoorden persoonsvormen kunnen zijn.
Die metafoor kun je makkelijk visualiseren. Mijn favoriete visualisering is die van ‘het ANWB-echtpaar’: een in elk geval bij de Nederlanders algemeen bekend beeld van een ouder echtpaar in exact dezelfde jas uit de ANWB-winkel. Zo kun je onderwerp en persoonsvorm ook voorstellen: het onderwerp trekt een bepaalde jas aan, bijvoorbeeld die van de eerste persoon enkelvoud, en spontaan of onder enige druk van z’n eega, kiest de persoonsvorm voor precies dezelfde jas.
Wie een paar plaatjes van echtparen in gelijke zeil- of regenjassen heeft gezien en er om heeft gegrinnikt, kan daarna een onderwerp en een persoonsvorm voor zich zien. Misschien kan ie ze nog niet meteen vinden, maar hij ziet in elk geval voor zich waar ie naar op zoek is.
Jos Houtsma zegt
Gaaf!
BeaG zegt
Mooi uitgelegd! We hebben (taal)leerkrachten nodig die passie voor hun vak hebben en die begrijpen hoe jongeren denken, zodat ze ze enthousiast kunnen maken voor een onderwerp.