Enkele decennia geleden gaf ik taalkundevakken aan toekomstige neerlandici. De leukste modulen vond ik wel die over de traditionele grammatica. Dat programma begon rustig met een basisgrammatica, maar bij Grammatica II begon de student pas goed een beeld te krijgen van wat hij moest kunnen op het gebied van de zinsontleding: samengestelde zinnen uitpluizen met vele inbeddingen van finiete en infiniete bijzinnen. Ik had daar een grondige ervaring mee opgebouwd, omdat ik de Nederlandse grammatica van Maarten van den Toorn had verslonden tijdens mijn studie Nederlands MO A. In de tijd dat ik Grammatica II gaf, had je nog van die grote drieluiks schoolborden. Een rechthoekig middenstuk met aan weerskanten een beweegbaar kleiner deel. Krijtborden waren dat. Voor zo’n lange zin had ik dan dat hele bord nodig, want de zinsdelen werden weergegeven met bepaalde symbolen in en onder de zin. Stap voor stap besprak ik dan dolgelukkig zo’n constructie vanaf het eerste niveau van de hoofdzin tot en met het allerlaatste woordje in de zin. Dan kon het zijn dat door al die niveaus onder elkaar nauwelijks of geen ruimte meer was voor dat ene woordje dat werd aangeduid als interne bijwoordelijke bepaling.
Enkelvoudige zinnen
Eigenlijk heb ik nooit problemen gehad met die samengestelde zinnen, hoe lang ze ook waren. Hoe langer, hoe leuker. Het venijn zit meer in die enkelvoudige zinnen. Onlangs werd Wim T. Schippers tachtig jaar. Op televisie was een interview met hem te zien. Deze duizendpoot heeft van alles uitgehaald in zijn lange leven. Het wekte dan ook geen verbazing dat hij op een bepaald moment de volgende zin uitsprak.
- Wat kan mij het schelen.
Deze constructie zette mij aan het denken. Aanvankelijk vanwege de woordvolgorde (je kan ook zeggen Wat kan het mij schelen). Maar op een gegeven moment vroeg ik mij af hoe je deze zin eigenlijk moet ontleden in zinsdelen. Als we even de getalsproef doen, dan zien we meteen dat het subject is (vergelijk: Wat kunnen mij die opmerkingen schelen). Mij is een indirect object. Maar wat moeten we aan met het woordje Wat? Vergelijk nu de volgende zinnen (Marc wil op vakantie en moet weten of zijn koffer niet meer dan twintig kilo weegt).
- Wat weegt Marc?
- Wat weegt de koffer?
In het eerste zinnetje gaat het er niet om wat Marc zelf weegt, maar om de vraag welk object hij weegt; het woordje wat is hier dan ook een direct object. In de tweede zin wordt er geen object bevraagd, maar het aantal kilo’s dat de koffer weegt. Waarschijnlijk denken veel taalliefhebbers dat wat altijd een voornaamwoord is (vragend, betrekkelijk), maar in een zin als Wat een rommel is het hier! is er wat anders aan de hand met wat. Dat is ook het geval in de zin Wat weegt de koffer? Hier betekent wat namelijk hetzelfde als bijvoorbeeld hoeveel, en dat is een bijwoordelijke bepaling. We kunnen wat hier dan ook beschouwen als een zogenaamde maatconstituent. Als zinsdeel is die constituent dan te benoemen als bijwoordelijke bepaling van hoeveelheid/maat. Als woordsoort is wat hier een bijwoord van kwantiteit.
Wat kan mij het schelen: redekundig en taalkundig
Hoe zit het dan met dat wat in het zinnetje Wat kan mij het schelen? Merk op dat in zinnen met schelen ook maatconstituenten voorkomen:
- De kortere route scheelt vijf kilometer
- Bij die zaak scheelt de prijs tien euro
- Die boeking scheelt twee uur reizen
We zien dat we hier telkens te maken hebben met ten minste één andere situatie waarvoor geldt dat X vijf kilometer langer is dan Y/tien euro duurder is dan Y, of twee uur meer tijd kost ten opzichte van Y. Maar in het zinnetje ‘Wat kan mij het schelen’ is er helemaal geen sprake van zo’n verschil tussen twee entiteiten X en Y. Dat heeft niet te maken met de aanwezigheid van het hulpwerkwoord kunnen in die zin:
- De kortere route kan vijf kilometer schelen
- Bij die zaak kan de prijs tien euro schelen
- Die boeking kan twee uur reizen schelen
Het verschil lijkt te maken te hebben met de semantiek van die maatconstituent. Vergelijk nu eerst het volgende voorbeeld.
- Dat kan mij weinig/niets/geen bal/geen moer/geen reet schelen
Geeft de maatconstituent een precieze maat aan, zoals in de beide trio’s zinnen hierboven, dan is er sprake van een situatie waarin de inhoud van ten minste twee maatconstituenten vergeleken kan worden, zoals boven is aangegeven met X en Y. In de laatste zin is dat niet aan de orde. De maatconstituenten hebben daar een zekere mate van onbepaaldheid. Het werkwoord schelen krijgt daarmee een betekenis die te vergelijken is met die van het werkwoord deren. In zinnen met schelen waarin de precieze maat wordt gegeven, zijn de maatconstituenten, net als bij het werkwoord wegen, telkens te bevragen met hoeveel. Als we nu terug gaan naar het zinnetje Wat kan mij het schelen, kunnen we vaststellen dat daarin het woordje wat evenzeer betrekking hebben op een bepaalde maat:
- In hoeverre/hoeveel/hoe erg kan mij het schelen (deren)
De constructie Wat kan mij het schelen lijkt op een retorische vraag, omdat er helemaal geen antwoord verwacht wordt. Er lijkt bovendien niet eens iets bevraagd te worden. Mogelijk heeft de zin Wat kan mij het schelen daarom ook geen vraagintonatie. Toch lijkt het mij goed te verdedigen om net als in de zin Wat weegt de koffer? het woordje wat te benoemen als bijwoordelijke bepaling van hoeveelheid/maat. Als woordsoort is wat ook hier een bijwoord van kwantiteit.
Ik ben benieuwd naar reacties die deze visie ondersteunen met nog andere argumentatie of die argumenten aandragen die aannemelijk maken dat we wat in het zinnetje van Wim T. Schippers redekundig en taalkundig toch anders moeten benoemen.
harryreintjes zegt
Zou “schelen” in de gegeven voorbeelden niet een soort koppelwerkwoord kunnen zijn met dus daaraan gekoppeld een naamwoordelijk deel (v.d. Toorn) naamwoordelijke rest (Paardekooper). Dat is mij worst, dat kan mij worst zijn, dat kan mij een worst schelen. Of is dat te zeer een germanisme.
harryreintjes zegt
Dus: Wat kan het mij schelen: Kan=pv; Het=ond; Schelen=ww.rest; Naamw.deel=wat; mij=meew/belanghebbend vw. Wat=(ondanks retorische vraag) vragend vnw.; kan=hulp ww.; het=(on)persoonlijk vnw.; mij=pers.vnw; schelen koppelww./hoofd ww.
harryreintjes zegt
Vergelijk misschien ook: Het scheelt me wat, het is me toch wat, het is niet niks, het scheelt net ietsje (dat v.d. Zandschulp toch nog…)
harryreintjes zegt
Ik doe er nog een schepje bovenop. Het kan me een boel werk schelen=het kan een boel werk minder voor mij zijn . In beide gevallen: Het =ond; Kan=pv; me/voor mij=meew./belanghebbend vw.; Een boel werk minder=naamw(e). deel/rest; zijn=ww.rest. Het=pers.vnw; kan hulp ww.; me/mij pers.vnw; voor=voorz.; schelen/zijn=koppel ww.
Peter-Arno+Coppen zegt
Je moet dan de semantiek wel erg oprekken. Er is wel een oppervlakkige parallel tussen ‘Dat apparaat scheelt mij een boel werk’ en ‘Dat apparaat is (mij) een boel werk’ (al is ‘mij’ bij ‘zijn’ wel een stuk gekker), maar je kunt ‘schelen’ niet zien als een aspectuele of modale variant van ‘zijn’. ‘Schelen’ is niet ‘beginnen te zijn’, ‘blijven zijn’, of ‘waarschijnlijk’ of ‘wenselijk zijn’. Er is dus geen predicatief verband tussen het onderwerp en het naamwoordelijk gezegde. Er is geen sprake van dat ‘dat apparaat’ op de een of andere manier gelijkgesteld wordt met een boel werk, het is eerder zo dat het apparaat veroorzaakt dat er minder werk is.
Daarbij komt dat ‘kan’ in ‘Het kan me een boel werk schelen’ een andere betekenis heeft dan in ‘Wat kan mij dat schelen’. In de eerste zin kun je het parafraseren met ‘Het is mogelijk dat het me een boel werk scheelt’. Je kunt echter niet zeggen ‘Wat is het mogelijk dat mij dat scheelt’. Ook in ‘Dat kan me weinig schelen’ is de betekenis niet ‘Het is mogelijk dat het me weinig scheelt’.
Ten slotte kun je ‘schelen’ in ‘Dat kan me niet schelen’ vervangen door werkwoorden als ‘verrotten, bommen’ (en vast nog wel een paar). Daar kun je een koppelwerkwoordlezing al helemaal niet volhouden, denk ik.
Peter-Arno Coppen zegt
In een oud miniatuurtje noem ik als proef voor het onderscheid tussen naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde nog constructies met het hulpwerkwoord ‘doen’. Je kunt zeggen ‘Dat apparaat is een boel werk en dat is het al jaren’, maar niet ‘Dat apparaat scheelt me een boel werk en dat is het al jaren’. Dan zeg je ‘Dat apparaat scheelt me een boel werk en dat DOET het al jaren’. Het hulpwerkwoord ‘doen’ wijst hier op een werkwoordelijk gezegde.
Ook bij vooropplaatsing van het gezegde krijg je ‘doen’: ‘Een boel werk schelen doet dat apparaat al jaren’.
Casper de Weerd zegt
In een Schippers dialoog zou de volgende zin ongetwijfeld ¨500 Euro dat is een boel geld” luiden
Jan Nijen Twilhaar zegt
Dank voor al jullie reacties. Ik ben het helemaal met Peter-Arno Coppen eens wat betreft die semantische oprekking, en met zijn argumentatie rond het verschil tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde. Een belangrijk verschil tussen Die route kan wel drie kilometer schelen en de Schippers-zin Wat kan mij het schelen, is dat we in de eerste zin te maken hebben met het modale hulpwerkwoord kunnen (dat een mogelijkheid aangeeft), wat Peter-Arno ook in zijn proef laat zien. De Schippers-zin heeft een hulpwerkwoord kunnen dat ‘in staat zijn tot’ als betekenis heeft. Vandaar dat ik denk dat deze zin een betekenis heeft die overeenkomt met de volgende zin, waarin dat woordje ‘wat’ vervangen is door een maatconstituent.
Hoeveel/hoe erg kan mij het schelen (deren, rotten, verdommen, enzovoort)
Het gaat hier om de vraag in welke mate de actie die de spreker (WTS) ooit heeft uitgevoerd en waarnaar hier wordt verwezen met ‘het’, in staat is hem te deren. Graag nodig ik tot slot degenen uit die het interview nog niet bekeken hebben (zie link in het artikel) om vast te stellen naar welke actie dan wordt verwezen met dat ‘het’.
harryreintjes zegt
Met zoveel wind van opzij zak ik al snel terug in de tweede waaier. Misschien morgen met het rode rugnummer verder? Wellicht 1 ding nog. De volgorde van de zin: “Wat kan mij het schelen” en niet “Wat kan het mij schelen”. Slechts de grammaticale mogelijkheid (in het Nederlands) zinsdelen te verplaatsen of ook semantisch verschil?
harryreintjes zegt
En dan nog maar één keer over een kasseienstrook. Waarom het accentueren door “mij” te gebruiken en niet “me”? Voor mij duidelijk minstens een semantisch verschil!
Jan Nijen Twilhaar zegt
Dank Harry voor je berichten van vandaag. Het laatste bericht begrijp ik eerlijk gezegd niet zo goed. De volgorde indirect object-subject is volgens mij ook mogelijk met ‘me’. Dus: Wat kan me het schelen. Of het gaat om een semantisch verschil wil ik niet beweren, maar bij een pragmatisch verschil kan ik mij wel iets voorstellen: door het accent benadrukt de spreker dat het hem worst zal zijn wat anderen ervan vinden. Dan je eerste bericht. Die nadruk kan ook op ‘mij’ liggen als het achter het subject staat, al heb ik de indruk dat er dan extra accent moet worden gegeven (de hoogte van de toon gaat nog meer omhoog). Verder kan je niet altijd het indirect object voor het subject zetten. In het Middelnederlands kon je nog zeggen over bijvoorbeeld een sleutel: die hem de ridder gaf. In het hedendaags Nederlands zouden we zeggen: die de ridder hem gaf. Die volgorde waarin het object voor het subject komt, is echter weer heel normaal in het Nedersaksisch. Op dit onderwerp hoop ik binnenkort nog uitgebreid terug te komen in dit tijdschrift.