In de benaming van het warme jaargetijde vallen Fries en Schots simmer op met hun afwijkende klinker, zo naast Engels summer, Zweeds sommar, Duits Sommer en Nederlands zomer. Deze is te begrijpen vanuit—en vertelt ons iets over—de verloren, oeroude verbuiging van het woord.
Een onverwachte klank
Zowat alle herkomstkundige woordenboeken geven Oudgermaans *sumaraz als gemeenschappelijke voorloper van deze jaargetijdebenaming. Inderdaad, de meeste vormen in de dochtertalen zouden daar klankwettig uit ontstaan zijn. Niet alle, want Fries simmer en Schots simmer (ouder symmer) zijn er moeilijk mee te verzoenen. Hun voorklinker zou in dat geval onverwacht zijn.
Als oplossing voor deze ongerijmdheid is voorgesteld—voor de ontwikkeling in het Fries althans—dat de *s ervoor zorgde dat de oorspronkelijke *u meer voor in de mond werd uitgesproken, richting een i. Maar aangezien andere gevallen van zo’n ontwikkeling in het Fries niet met wisheid aan te wijzen zijn valt dat zeer te betwijfelen.
En er blijkt meer aan de hand wanneer we naar de toestand in het Oudfries kijken. Daar was enerzijds sumer, jonger somer (de verwachte voortzetting van *sumaraz), anderzijds semmer, jonger simmer. Niet alleen wijkt de klinker af in die nevenvorm, ook de m is lang. Dit is anders dan in Engels summer e.d., waar de spelling met mm enkel bestaat om aan te geven dat de voorgaande klinker kort is. In het Oudfries lijkt men aanvankelijk werkelijk sem-mer en sim-mer gezegd te hebben. Dat vergt een verklaring en is ook gelijk een aanwijzing voor de aard van het woord.
Diepere herkomst en een duiding
Nu eerst, verwanten buiten het Germaans in andere Indo-Europese talen zijn onder meer Sanskriet sámā- ‘jaar, halfjaar, jaargetijde’, Oudiers sam ‘zomer’ en Armeens am ‘jaar’ en amaṙn ‘zomer’. Vaak worden zij gezamenlijk herleid tot een grondwoord *semh2–, verbogen *sm̥h2–, en een verlenging *sm̥h2-éro- als voorloper van Oudgermaans *sumara-. De spelling *h2 staat voor een vroeg verdwenen keelklank die iedere aangrenzende *e ‘kleurde’ tot een *a.
In zijn verhandeling uit 2013 stelt Jenne Klimp daarentegen voor dat een van de oorspronkelijke Proto-Indo-Europese woorden in dezen verbogen werd als een zogenaamde *r-stam: met nominatief *semh2-r̥, accusatief *sm̥h2-ér-m̥, genitief *sm̥h2-r-ós. Dit zou onderscheidenlijk geleid hebben tot Oudgermaans *semmur, *sumar- en *sumr-. Zijn gedachte is vervolgens dat de oorspronkelijke nominatief *semmur leidde tot Fries semmer, simmer, terwijl *sumar- de grondslag vormde voor het woord in andere Germaanse talen. (Klimp noemt de Schotse vorm niet.)
Dit is wel af te wijzen. Ten eerste, al in het Oudgermaans of eerder raakte de *e verhoogd tot een *i mits die gevolgd werd door een *m (of *n) in dezelfde lettergreep. Oudfries semmer is dus niet in de lijn der verwachtingen. Ten tweede, in het Fries raakte een *e of *i doorgaans ‘gebroken’ tot io of iu indien de volgende lettergreep oorspronkelijk een *u of *w bevatte. Vergelijk hiervoor bijvoorbeeld de ontwikkeling van *singwaną ‘zingen’ tot Oudfries sionga, siunga en vandaar Fries sjonge. Met andere woorden, uit *semmur zouden we een Fries *sjommer verwachten. Het is nog mogelijk om aan te nemen dat *semmur veranderde in *semmar onder invloed van de accusatief *sumar-, maar dan geldt alsnog het eerste bezwaar.
Bovendien, gewestelijk Nederlands zeumer in de kustgebieden ten westen en oosten van Friesland (onlangs nog genoemd door streektaalkundige Jan Stroop) en Oostfries sömmer over de grens zijn eveneens onverwacht afwijkend met hun klinker. We zouden zuiniger met onze veronderstellingen zijn als we een enkele verklaring voor deze vormen kunnen bedenken.
Een andere duiding
Het blijft in elk geval mogelijk dat het Germaanse woord oorspronkelijk een *r-stam was. Reeds in 1985 ging de Nederlandse taalkundige Frederik Kortlandt hiervan uit, op grond van zowel de Germaanse voortzetting(en) als Armeens amaṙn ‘zomer’, reeds hierboven genoemd. Dat zou ook betekenen dat de Oudgermaanse voorloper wellicht beter als *sumar dan *sumaraz is vast te stellen.
Volgens de inzichten van onder meer Donald Ringe zou de datief/locatief in zo’n verbuiging de uitgang *-i gehad hebben. Dat geeft ons *sumari ‘(te) zomer’. Nu, dankzij de omluidende werking van die *i, een kenmerkend verschijnsel voor het Germaans, zou dit *sumeri en vervolgens *sumiri worden. Dat werkte door op de klank van de nominatief, zodat gewestelijk Nederlands zeumer kon ontstaan, zoals *slutil tot sleutel werd.
In andere gebieden werd het nog bondiger *sumri en vervolgens *summri, omdat klinkers doorgaans verlengden als er onmiddellijk een *r op volgde, zoals in de ontwikkeling van *bitraz tot bitter. Vandaar enerzijds ouder Schots symmer en nieuwer Schots simmer, anderzijds klankwettig Oerfries *symmer en Oudfries semmer, simmer.
Deze verklaring is niet nieuw. In zijn beschouwing van de Friese spraak van het dorp Metslawier in 1907 schreef Pieter Kloosterman terloops dat Oudfries semmer teruggaat op de datief/locatief *sumrī. Maar beter ware dat dus *sumari.
Een iets andere uitvoering van deze duiding is dat het reeds genoemde Indo-Europese grondwoord *semh2–, verbogen *sm̥h2–, in een vroege tijd voorzien werd van het locatieve achtervoegsel *-eri. Dit zou evengoed Oudgermaans *sumari als uitkomst gehad hebben. Die afleiding kon vervolgens bij vergissing als de locatief van een *r-stam opgevat worden, waarna *sumar als nieuwe nominatief kon ontstaan.
Wat men eigenlijk bedoelde
Niet alle Indo-Europese verwanten van ons woord betekenen ‘zomer’. Met name Sanskriet sámā- ‘jaar, halfjaar, jaargetijde’ is opmerkelijk. Veelal wordt gemeend dat het woord van dezelfde wortel komt als *sem(h2)- ‘één’ en *sēmi- ‘een van twee; half’. Het hier besproken woord zou in dat geval herinneren aan een oude tijdsrekening met twee jaarhelften, twee jaargetijden.
Dergelijk denken duikt overigens ook elders in de Germaanse wereld op, getuige bijvoorbeeld het voorkomen van Oudnoords misseri ‘jaargetijde van zes maanden’ en Oudengels missere ‘halfjaar’. Dat zijn kennelijk verbasteringen van een Oudgermaans *missa-jēriją, een samenstelling van *missa- ‘(af)gewisseld’ met een afleiding van *jērą ‘jaar’.
Tot slot
Heel toevallig zegt men in Friesland niet alleen simmer voor ‘zomer’ maar ook sinne voor ‘zon’. Dat tweede woord heeft zijn i wel te danken aan de invloed van een oude (mannelijke of onzijdige!) genitief *sunnin. De *i van de uitgang zorgde voor omluid van de *u tot een uiteindelijke i. Omluid is ook geschied in andere spraken, zoals Oostfries sünne ‘zon’.
Verwijzingen
Doornkaat Koolman, J. ten, Wörterbuch der ostfriesischen Sprache, I-III (Norden, 1879–84)
Grant, W. e.a., Scottish National Dictionary, 10 Volumes (1931–76)
Hoekstra, J., “Dental Mutation (“Dentalumlaut”) in Frisian and other Languages on the North-Sea Littoral”, in NOWELE 50/51 (2007), blz. 43–62
Holthausen, F., Altenglisches etymologisches Wörterbuch, 2. Auflage (Heidelberg, 1963)
Klimp, J., Remnants of r/n-Stem Heteroclite Inflection in Germanic (Groningen, 2013)
Kloosterman, P., Het vocalisme der beklemtoonde lettergrepen van den Metslawierschen tongval, historisch uiteengezet (Groningen, 1907)
Kortland, F., “The syncretism of nominative and accusative singular in Armenian”, in Revue des Études Arméniennes 19 (1985), blz. 19–24
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Martirosyan, H.K., Etymological Dictionary of the Armenian Inherited Lexicon (Leiden, 2009)
Olsen, B.A., The Noun in Biblical Armenian (Berlijn/New York, 1999)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Ringe, D., A History of English Volume 1: From Proto-Indo-European to. Proto-Germanic (Oxford, 2006)
Laat een reactie achter