Sommige Nederlandse werkwoorden vormen hun verleden tijd door –te of –de toe te voegen aan de stam (speelde, werkte …). Die werkwoorden noemen we ‘zwak’. Andere Nederlandse werkwoorden vormen hun verleden tijd door de stamklinker te wisselen (reed, zwom …). Die werkwoorden noemen we ‘sterk’. Er zijn nog wat andere strategieën, en er zijn ook werkwoorden die beide vormen toelaten, maar grosso modo zijn bijna alle werkwoorden in een van beide categorieën onder te brengen. Volwassen moedertaalsprekers van het Nederlands weten dat je liep zegt en niet loopte, en hoopte en niet hiep. Maar wat gebeurt er als je die sprekers confronteert met onbestaande werkwoorden? Is de verleden tijd van hoten hiet of hootte? Die keuze zegt ons iets over hoe taal in het brein werkt, en je kunt er wetenschappelijke artikelen over schrijven. Uit dat soort onderzoek blijkt dat ook onbestaande werkwoorden in de sterke klasse kunnen vallen, en dat die klasse dus ook regelmatigheden vertoont, en dat het wat onrechtvaardig is om die ‘onregelmatig’ te noemen.
Maar hoe zit dat met mensen die het Nederlands niet als moedertaal hebben? Neem nu een Franstalige Belg die het Nederlands leert op latere leeftijd. Wat doet zo iemand met onbestaande werkwoorden? Ook hier kun je onderzoek naar doen. Dat is theoretisch interessant, omdat zulk onderzoek een antwoord kan bieden of vreemdetaalverwervers de taal vereenvoudigen. Anderstalige nieuwkomers worden in heel wat onderzoek namelijk verantwoordelijk gesteld voor zulke taalverandering: Kusters 2003, McWorther 2007, Lupyan en Dale 2010, Trudgill 2011, Dale en Lupyan 2012.
Eerder onderzoek naar het Engels heeft – verrassenderwijs – laten zien dat tweedetaalsprekers nu juist niet massaal naar de eenvoudigere, voorspelbaardere zwakke vormen neigen, maar meer sterke vormen gebruiken dan moedertaalsprekers. In ons eigen onderzoek zijn we nagegaan of dat ook voor het Nederlands geldt. Gebruiken Franstalige Belgen meer of minder zwakke verledentijdsvormen als ze onbestaande werkwoorden voorgeschoteld krijgen? Het antwoord is, net als in het Engels: mínder zwakke vormen. Ook voor het Nederlands lijkt te gelden dat vreemdetaalverwervers zwelgen in de sterke vormen. Hoe meer geavanceerd hun kennis van het Nederlands was, hoe meer zwakke vormen ze gingen gebruiken. Niet-moedertaalsprekers gebruiken ook meer verschillende klinkerpatronen in de sterke werkwoordsvormen.Het spat alle kanten op: als verleden tijd van nieken werden bijvoorbeeld zowel noek, neek, nak en nook gegeven. Moedertaalsprekers daarentegen houden vast aan een beperkter aantal klinkerwisselingen in hun sterke vormen, en gebruiken vaak de oo voor de verleden tijd, een vaststelling die ook al eerder is gedaan.
Hoe komt het nu dat de tweedetaalverwervers in onze studie meer sterke vormen gebruikten dan de moedertaalsprekers? Voor een verklaring kun je in principe verschillende kanten uit: misschien wilden de Franstaligen wel heel erg hun best doen om te laten zien dat ze de sterke werkwoorden kenden. Of misschien wordt in de Nederlandse les extra gehamerd op de sterke werkwoorden. Of misschien komen Franstaligen verhoudingsgewijs meer sterke werkwoorden tegen in het Nederlands dat ze horen en lezen, want de meeste veelgebruikte werkwoorden zijn sterk. Maar het zou ook wel kunnen dat we het idee dat anderstalige nieuwkomers de taal vereenvoudigen wat moeten bijstellen. Soms doen ze dat wel, maar soms ook niet. Er ligt nog werk op de plank voor taalkundigen: wanneer dan wel en wanneer niet?
Dit stukje is in eerste instantie geschreven voor deelnemers aan het onderzoek die geïnteresseerd waren in de resultaten. We zijn hen veel dank verschuldigd. Een uitgebreidere wetenschappelijke rapportering staat in dit artikel: De Smet, Isabeau, Laura Rosseel & Freek Van de Velde. 2022. ‘Are non-native speakers the drivers of morphological simplification? A Wug experiment on the Dutch past tense system’. Journal of Language Evolution.
Casper de Weerd zegt
Kan het niet gewoon aan de Franse taal liggen met zijn passé simple dat franstaligen eerder geneigd zijn naar stamklinkerwisseling?
Ferguut zegt
“Hoe meer geavanceerd hun kennis van het Nederlands was, hoe meer zwakke vormen ze gingen gebruiken.” Dat moet zijn, gezien de context: “hoe meer sterke vormen”.
Als tweedetaalverwervers nadrukkelijk zou worden verteld dat nieuwe werkwoorden zonder uitzondering zwak zijn, zouden ze dan niet eerder geneigd zijn om werkwoorden die ze niet kennen als zwak te beschouwen? Dat er veel meer tijd gaat zitten in het leren van sterke werkwoorden lijkt me een goede verklaring voor het waargenomen patroon. Daardoor lijken ze (nog) belangrijker dan ze zijn.
beukenwoud zegt
Het is nieken – niekte – geniekt , en daarmee basta.