Op 12 februari 1635 overleed Vondels echtgenote, Maria de Wolff. Over dit verlies schreef Vondel een gedicht, gericht tot het zogeheten Vrouwenkoor in de Oude Kerk in Amsterdam, ‘O Heiligh Koor’, waar zij begraven zou worden, bij hun al eerder gestorven kinderen Sara en Constantijn. Ook hun dood had Vondel met gedichten herdacht. Vooral de gedichten op die kinderen zijn zo bekend geworden dat het niet opvalt dat Vondel hier iets bijzonders deed. Voor zover ik weet had nog nooit een Nederlandse dichter over zulke privé-gebeurtenissen een tekst gepubliceerd.
Voor zijn vrouw schrijft Vondel een doorwrocht, geleerd en nog niet zo gemakkelijk te interpreteren gedicht. Er is diepe rouw die met een uiterst pijnlijk beeld wordt verwoord. Het getal van de gestorvenen wordt nu vermeerderd
Door een, dat meest mijn’ geest bedroeft,
En met de lijckschroef ’t harte schroeft
Die voor geen jammerklaght zal wijcken.
En de harde zerk in het Koor perst de dichter gekerm en tranen af.
Om wie? Verrassend, en gedistantieerd klinkend: Om ‘mijn Kreüze’. Dat is Creüsa, de vrouw van Aeneas, die met hem het veroverde Troje moest verlaten, zoals dat is beschreven door Vergilius in zijn Aeneis. Tijdens die vlucht verdween ze op de een of andere manier, wat Aeneas tot wanhoop bracht. Als schim kwam ze hem toen ontmoeten. Vergilius geeft haar woorden weer en ook Aeneas’ reactie erop:
Wat helpt het je, mijn lieve man, je in zo’n dwaas verdriet te storten? Alwat hier geschiedt, is naar de wens der goden. […] Vaarwel dus nu, en blijf ons beider kind veel liefde tonen […].
Driemaal heb ik getracht haar vast te grijpen, te omhelzen, driemaal ontglipt haar schimgestalte mijn vergeefse greep.
(vertaling Piet Schrijvers)
Deze tekst, hem welbekend, aemuleert Vondel nu dubbel in zijn gedicht. Zijn toestand lijkt een beetje op die van Vergilius. De hoofdpersoon van diens epos was met een naar het schijnt verloren strijd bezig (maar zou uiteindelijk Rome stichten), hij, Vondel, werkt aan een epos over Constantijn de Grote, die christelijke held, die eveneens benard wordt door ‘zwaarden op zijn keel gesteld’ maar door een goddelijk teken ‘een vlam’ de belofte van overwinning krijgt. Tegelijk identificeert Vondel zich ook met Aeneas zelf. Ook hij probeert Maria, naar de hemel stijgend, nog in zijn armen vast te houden, maar zij ‘smolt’ daaruit weg. Net als Aeneas krijgt ook hij van de gestorvene een opdracht mee: besef dat mijn dood Gods wil is, ga verder met je aardse opdracht, dwz. de Constantinade, en volvoer die tot het glorieuze einde. Begraaf me in het Vrouwenkoor en zorg voor onze nog overgebleven kinderen. ‘Zo sprekend week zy uit dit leven’. De nadruk in haar afscheidswoorden ligt op het epos. Daaraan besteedt ‘Creüsa’ in het gedicht drie strofen. Als haar man, de dichter, dat ‘heldenwerck’ voltooit, zal ook zijn ziel, net als zij, ‘ten hemel draven’. Pas na deze afscheidswoorden maakt ‘mijn Kreüse’ plaats voor ‘Maria’:
Marie, al laet gy my alleen’
Uw vrientschap, uw gedienstigheên,
Staen eeuwigh in mijn hart geschreven.
Die woorden klinken nu wat koeltjes: vriendschap, gedienstigheên. Maar in de zeventiende eeuw kan het woord vriendschap ook betrekking hebben op een liefdesrelatie. En wat die ‘gedienstigheên‘ betreft, Vondel had alle reden om zijn vrouw dankbaar te zijn voor de ruimte die ze hem bood voor zijn dichterschap. Volgens zijn biograaf Brandt was het Maria de Wolff die de zijdehandel bestuurde.
Toch kun je de vraag stellen: waar gaat dit gedicht over, of beter, hoe kan het gelezen worden. Gaat het over het verdriet van echtgenoot Vondel of over de dichter Vondel die van de dood van zijn vrouw een literair kunstwerk maakt, zeker te harer ere maar ook om zichzelf te presenteren als de unieke dichter van een christelijk heldendicht.
De verspreiding van het gedicht
In de grote wetenschappelijke Vondel-uitgave van de Wereldbibliotheek staat het gedicht afgedrukt volgens de versie van Vondels Verscheyde gedichten van 1644 (WB III, p. 421-22). Dat was de eerste uitgave van Vondels tot dan toe bekende en door hem erkende lyriek. Dan lijkt het er dus op dat de uitgever annex boekverkoper, Joost Hartgers, van Vondel, via de editeur D.B.D.L.B, een heel pak gedichten heeft gekregen, zowel eerder gedrukte als handschriften, waar hij de publicatie van mocht verzorgen.
Maar de ‘Lyckklaght was al eerder gepubliceerd, namelijk meteen in 1635. Bij een toevallige zoektocht vond ik in de digitale catalogus van de Bibliothèque Nationale te Parijs waarin een verrassend uitgebreide Vondelcollectie beschreven wordt, ook: ‘Lyckklaght aen het vrouwekoor over het verlies van mijn ega. In-fol., 1 p. sur 2 col.’ Uiteraard vroeg ik meteen een reproductie aan van deze plano, maar ik kreeg als antwoord dat dit document niet aanwezig was in de collectie. Daarop heb ik om opheldering gevraagd en kwam het volgende antwoord van Fabienne Leclerq:
Après enquête interne, consultation des registres d’entrée et des archives, nous pouvons vous transmettre les informations suivantes :
Les pièces cotées RES GR FOL NFY 68 sont issues d’un recueil de 35 pièces de circonstances du poète Joost Van den Vondel, anciennement conservé au département Littérature et art (ancienne cote YI-23), et volé à une date inconnue. Sur ces 35 pièces, 21 ont été restituées par la Bibliothèque de l’Université d’Amsterdam en décembre 2015 et transférées à la Réserve, où elles ont reçu leur cote actuelle. Les 14 pièces manquantes, probablement mises sur le marché, ont comme les 21 restituées une sous-cote et apparaissent au catalogue, mais avec la mention “absence constatée”. La sous-cote (5) avait par mégarde été oubliée.
Navraag bij de UBA over dit wonderlijke verhaal leverde geen enkel resultaat op. Ergens op de wijde wereld, ‘sur le marché’ of bij een Vondel-liefhebber die zijn illegitieme bezit geheim houdt, moet dus nog een unieke gestolen (volé) plano van de ‘Lyckklaght’ bestaan, onbekend aan de literatuurgeschiedenis. Een teleurstellend resultaat.
Maar, diep verscholen, ook zonder vermelding in de algemene index, staat in WB VII, p.893 een reproductie van dat Parijse exemplaar, met de notitie op p.892 ’De afbeelding hiernaast is […] naar den Planodruk te Parijs gefotografeerd’. Daarop volgt een opgave van de spellingverschillen t.o.v. 1644. Onder plano zelf staat nog dat het een verkleinde foto is (met dank aan Ad Leerintveld die me op dit materiaal attendeerde). Pater W. Frijns wist te vertellen dat J.F.M Sterck – mede-uitgever van de WB-editie – deze plano in Parijs had ontdekt en had laten fotograferen en hij gebruikte ook deze versie in zijn studie over het gedicht. (W.M.Frijns s.m.m, Vondel en de moeder Gods. Tweede druk. Bilthoven 1948, p.119-165)
Op de afbeelding in de WB staat geen jaartal of naam van een uitgever en ook in de catalogus van de BN ontbreken die gegevens (terwijl die op de andere plano’s in het Parijse bezit wél genoteerd zijn). Dit doet mij vermoeden dat het niet om een commerciële publicatie gaat die in de handel verkrijgbaar zou zijn, maar om een privé-uitgave. Dan heeft Vondel zijn rouwdicht laten drukken om Maria’s overlijden aan familie, vrienden en relaties mee te delen, ongeveer met dezelfde functie als tegenwoordig een rouwbrief. Hij drukt zijn droefheid om het verlies uit maar deelt tegelijk mee dat hij ondanks zijn verdriet hard verder gaat werken aan zijn epos, waarover men in zijn kring wel het een en ander vernomen zal hebben. Hij maakt er, zo gezien, dus geen reclame voor maar geeft aan dat hij, geheel in Maria’s geest, aan zijn belangrijke werk over de christenheld Constantijn zal blijven voortwerken. Een van de ontvangers van de ‘Lyckklaght’ was Hugo de Groot. Op 5 juni schreef hij Vondel:
gelyck gemeenlyck den arbeidt ons aftreckt van het al te sware gevoele van ons leet, soo meen ick dat UE. wel sal doen, ende sich ernstelyck begeven tot het vorderen van het Constantijnsche werck, waer van ick yet heel sonderling verwacht.
Een ander karakter heeft een latere reactie, die van Barlaeus, in 1983 besproken door Sonja Witstein in haar artikel ‘Vondel, Barlaeus en de weduw van Brandt’ De nieuwe taalgids 56, 1963, p.84-90. Barlaeus neemt Vondels vaste voornemen om aan zijn christenepos te blijven werken, wat minder serieus. Laat dat ernstige werk over Constantijn en zijn vrome moeder Helena maar rusten, schrijf in plaats daarvan liefdesgedichten en zorg er langs die weg voor dat je een vervangster, een mooie Helena (dat is dus de vrouw om wie de Trojaanse oorlog werd uitgevochten), voor Maria krijgt. Op de achtergrond verwijst dit ook naar het ook door Brandt vermelde gegeven dat Vondel zijn ogen had laten vallen op een rijke roomse weduwe. De datering van dat gedicht is onbekend. Omdat eruit blijkt dat Vondel enkele gedichtjes van Barlaeus heeft vertaald, moet het uit 1636 of later stammen, maar nog wel uit een periode dat Vondel nog met de Constantinade doende was.
Wanneer hij er definitief mee gestopt is, weten we niet, maar op 4 september 1639 schreef hij aan Hugo de Groot: ‘Zedert de dood van myn zalige huisvrouwe heeft mijn couragie eenen krack gekregen, zoodat ick mijnen grooten Constantijn moet vergeten’. Er bleven alleen stukken en brokken van over die Vondel in ander werk gebruikte, o.m. in de openingsverzen van het treurspel Maeghden (1639).
Als de ‘Lyckklaght’ in de verzamelbundel van 1644 wordt gepubliceerd, heeft het gedicht zijn actuele karakter verloren. Niet alleen Vondels naaste kring maar iedereen mag het nu lezen. Het staat in de afdeling Lyk-en grafdichten, ná een condoleancedicht aan Huygens over het verlies van zijn echtgenote Suzanne van Baerle en vóór een aan Barlaeus opgedragen gedicht over de dood van Dionys Vos, in gezelschap van andere klachtdichten over personen uit de wereld van kunst en wetenschap. De afdeling begon natuurlijk met treurdichten over vorsten en hooggeplaatste ambtsdragers. Helemaal aan het eind, als minst belangrijke personages, dus ook zonder verband met de ‘Lyckklaght’, staan de twee gedichten over de jonggestorven kinderen Saartje en Constantijntje. De privéteksten worden dus niet als zodanig gepresenteerd.
De lezers van 1644 hebben het gedicht dus op een heel andere manier onder ogen gekregen dan de eerste groep. Wie zo’n boek kocht, zal geïnteresseerd zijn in het feit dat die dichter Vondel, in Amsterdam bekend om de vele gedichten die hij aan actuele stedelijke en politieke gebeurtenissen en ook aan belangrijke momenten in het leven van de prominenten had gewijd, nu ook een verzamelbundel daarvan had geaccordeerd. Dat was nog best iets bijzonders. En bijzonder was het dus ook de naam van Maria van den Vondel in gezelschap van die van een Barlaeus en Vos te zien. Die lezers wisten ook dat er van een Constantinade niets terecht was gekomen – zo’n boek was immers niet verschenen. Ze lazen dus de ‘Lyckklaght’ met andere ogen en interpreteerden die waarschijnlijk ook anders.
Religieuze achtergrond
De gereformeerden onder hen kunnen gedacht hebben: aan die ‘Lyckklaght’ kun je wel zien dat die Vondel inmiddels katholiek is geworden. Wat moet dat met dat ‘Heilige’ Vrouwenkoor, wat moet dat met die toewijding aan Maria. En zo interpreteerde het ook de al genoemde pater Frijns, in een polemiek met de eveneens katholieke L.C. Michels, hoogleraar in Nijmegen. Vondel voelt zich een tweede Constantijn en Maaike wordt gesublimeerd tot de Heilige Helena – ze stijgt immers direct ten hemel. Daar valt wel iets tegen in te brengen. Dat Maaike meteen naar de hemel mocht opstijgen, is niet zozeer katholiek als protestants gedacht. God neemt de gelovigen, uit genade, meteen na hun dood in zijn Eeuwigheid op. Een heiligverklaring door een dichter geldt niet, voor een heilige Maaike zou een pauselijke afkondiging nodig zijn geweest en daar zal Vondel geen seconde aan gedacht hebben. De laatste biograaf van Vondel, Piet Calis, plaatst in zijn Vondel, het verhaal van zijn leven (2008) de Constantinade en dus ook de ‘Lyck-klaght’ in een ander licht, Vondels verlangen naar eenheid in het christendom (p. 149-158). Hij beklaagde de ‘tweedracht der Christe prinsen’ (1634) en correspondeerde met De Groot over zijn voorgenomen epos. Ook De Groot hoopte de eenheid onder de christenen te herstellen door naar de bronnen uit de vroegchristelijke periode terug te keren. In eigen land sympathiseerde Vondel met de Arminiaanse vleugel van de publieke kerk. De calvinistische predestinatieleer had hij vurig bestreden. Waar hij naar streefde was de geïdealiseerde periode van het vroege christendom, toen de kerk nog niet gescheurd was en Constantijn het heidendom beslissend versloeg. Dat hij die eenheid een paar jaar later in de Rooms-Katholieke kerk meende te kunnen terug vinden, is een ander verhaal.
Peter Altena zegt
Voor de strekking van het betoog maakt het niet veel uit, maar het Vrouwenkoor (en ook de laatste rustplaats van Vondels echtgenote) bevond zich in de Oude Kerk. In het intrigerende stuk over het gedicht mis ik de verwijzing naar de schitterende analyse die Kees Fens er ooit van gaf.
Riet Schenkeveld - van der Dussen zegt
Oude Kerk: akkoord,slip of the mind.
Het was niet de bedoeling van dit stukje een nieuwe interpretatie van dit gedicht te geven maar laten zien dat de lezing van een tekst mee afhankelijk is van de manier waarop die wordt aangeboden. De moderne interpretaties van Fens, De Zoeten, Kusters zijn daar ook een voorbeeld van. De lijn loopt van persoonlijke plano, opname in verzamelbundel 1644, tot iconisch gedicht van algemeen erkend groot dichter.