Laaten de menschen zingen! zingen is gezond, zingen is goed zo wel voor het lichaam als voor den geest: en dewyl wy van hen vergen, dat aangenaam talent niet te misbruiken, […], zo behooren wy hen schadeloos te stellen; wat zeg ik? zo behooren wy hen zulke Liedjes te bezorgen, die zy met vermaak kunnen zingen, en die evenwel altoos eene zedelyke bedoeling hebben.
(Wolff & Deken 1781, XXV)
Aldus Elizabeth Wolff en Agatha Deken in hun inleiding bij de Economische Liedjes (1781).Ze richten zich tot de arbeiders van hun tijd en stellen vast dat die wel zingen en daarmee participeren in een cultuur, maar dat die cultuur een verkeerde is. Arbeiders zouden namelijk geneigd zijn om overwegend onzedelijkeliedjes te zingen. Wolff en Deken willen die onzedelijk zingende arbeiders beschaven door ze liedjes voor te schotelen die ze verbinden met een andere cultuur, een burgerlijke cultuur. Participatie en emancipatie gaan hier dus hand in hand en wel op een manier die economisch is: door participatie in de juiste cultuur wordt men zedelijker en daarmee economisch bruikbaarder voor de samenleving.
Het is gemakkelijk om vanuit dit bevoogdende discours van de Verlichting de lijn door te trekken naar anno nu. In een van de ‘kennisdossiers’ die de Nederlandse overheid in het kader van haar Programma Cultuurparticipatie samenstelde, beschrijft zij cultuur als een ‘weg naar werk’. Cultuur fungeert hier dus opnieuw als hefboom voor economische participatie. Het beschavingsoffensief van Wolff en Deken is evenwel kinderspel vergeleken met de betutteling die spreekt uit het dossier dat zo’n 240 jaar later werd opgesteld ten burele van toenmalig minister Van Engelshoven (D66):
Meedoen aan een (cultuur)project helpt mensen bij het ontwikkelen van competenties die ook op de arbeidsmarkt van paskomen, zoals een planning maken, op tijd komen, je afmelden als je verhinderd bent, werken in groepsverband, ergens aan beginnen en het afmaken.
(LKCA 2020)
De burgers bij Wolff en Deken mochten tenminste nog zingen vanwege de gezondheid van lichaam en geest! Als we in het hoofd van de hedendaagse beleidsmakers kruipen dan horen we: ‘Een zangproject? Prima, als we er maar de arbeidsmarktvaardigheden mee helpen bevorderen!’ Cultuur staat hier niet alleen ten dienste van de economie maar ze is economische cultuur. In het verlengde daarvan is de mens pas echt mens als hij of zij zich economisch nuttig maakt. Het zal duidelijk zijn dat cultuur binnen dit marktfundamentalisme van de 21ste eeuw weinig meer is dan een arbeidsmarktinstrument, het glijdmiddel voor een snellere economische integratie van ‘inactieve’ bevolkingsgroepen.
Aftrap
Als we dit soort nota’s lezen dan kunnen we terecht de vraag stellen of het hier überhaupt nog wel gaat om cultuurparticipatie. En als we dat woord al in de mond willen nemen, dan wordt de stap naar emancipatie al snel een heel problematische. Het is precies dit spanningsveld tussen emancipatie en participatie dat de samenstellers in de inleiding van de bundel Cultuur en plein public aan de orde stellen. Ze stellen kritisch vast dat het woord ‘emancipatie’ in de genoemde nota zelfs helemaal niet genoemd wordt (een teken aan de wand natuurlijk). In de inleiding grijpen ze terug op de volgende definitie van het begrip emancipatie: ‘een bevrijding van maatschappelijke belemmeringen en streven naar gelijk(gerechtigd)heid’ (p. 8). Welnu, is cultuurparticipatie nog wel een vorm van emancipatie als ze enkel als doel heeft om het individu in het gareel te laten lopen van wat de samenleving van haar burgers verwacht? De machtsverhouding tussen emancipator en geëmancipeerde komt dan al snel in het vizier, zoals de bezorgers van de bundel eveneens opmerken. De cultuurparticipant is dan immers een individu dat geëmancipeerd moet worden (let op de lijdende vorm).
Een van de conclusies van deze fascinerende bundel is dat daar waar cultuurparticipatie écht emancipatoir is, ze noodzakelijkerwijs op de grenzen botst van wat de samenleving op dat vlak toelaatbaar acht. Dat cultuur op die grenzen kan stuiten maar dat ze die ook kan (helpen) doorbreken, laten verschillende bijdragen zien, zoals die van Erica van Boven over Anna Blaman. Zij kreeg in 1949 vanwege de verschijning van Eenzaam avontuur (1948) te maken met een heus ‘Boekentribunaal’. Vooral in katholieke en protestantse kringen waren er grote bezwaren gerezen tegen haar roman. Het schijntribunaal had weliswaar als verkoopstunt van een Rotterdamse boekhandelaar een ludiek karakter moeten hebben, maar het pakte heel anders uit. De kritiek op haar werk domineerde tijdens het proces en velen beschouwden het tribunaal daarom toch als een aanval op Blamans persoon en werk. Desondanks, of misschien zelfs dankzij het schandaal, groeide ze uit tot een belangrijke figuur in de jaren voor het doorbreken van de tweede feministische golf. Ze gaf vrouwen een stem, maakte onbespreekbare thema’s als homoseksualiteit bespreekbaar en wist zo daadwerkelijk bij te dragen aan de vrouwenemancipatie in het Nederlandse taalgebied.
De nadruk in de bundel op cultuur en vrouwenemancipatie komt zeker niet uit de lucht vallen. Ze houdt verband met de aanleiding voor het samenstellen ervan: het afscheid van Lizet Duyvendak als hoofddocent letterkunde aan de Open Universiteit. Duyvendaks letterkundige interesse is veelzijdig, maar een zwaartepunt in haar onderzoek is zonder twijfel de rol van literatuur in de vrouwenemancipatie. Dit wordt al duidelijk in haar proefschrift uit 2003, dat het Haagse Damesleesmuseum als onderwerp heeft. Via die institutionele insteek komt ze tot de conclusie dat het lezen in hoge mate tot doel had om bij te dragen aan de zelfontplooiing van de vrouwen die bij de bibliotheek waren aangesloten. Dat geldt met name voor de periode waarin de exploitatie van kennis via betaald werk voor gehuwde vrouwen nog geen gemeengoed was. Sandra van Voorst en Matthijs Sanders sluiten in hun bijdrage nauw aan bij het onderzoek van Duyvendak en kiezen voor een institutionele benadering in een studie naar leesclubs in de provincie Drenthe. In haar proefschrift hanteert Duyvendak ook concepten als ‘sociabiliteit’ die ze ontleent aan het onderzoek naar de literatuur van de 18de eeuw. Ook met die meer historische oriëntatie houden de samenstellers rekening door te kiezen voor een intrigerende bijdrage van Jeroen Salman over misdadigersliteratuur in de 18de eeuw als aftrap voor het boek.
Arbeiders-schrijvers
De politieke aspecten van de moderne leescultuur komen mooi naar voren in het hoofdstuk van Jos Perry over leesgedrag in de socialistische beweging rond 1900. De literaire vormingsgedachte binnen de socialistische beweging had vaak een bevoogdend kantje, vooral in sociaal-democratische kringen. Voorlieden van de SDAP vonden dat arbeiders aangemoedigd moesten worden om zichzelf te scholen. Zeker hier zouden kanttekeningen geplaatst moeten worden bij de benadering van emancipatie als een vorm van maatschappelijke zelfbevrijding. Naast de bevordering van sociale strijd en emancipatie blijkt cultuur hier namelijk als beschavingsinstrument te worden ingezet. Perry geeft het voorbeeld van Henri Polak die de arbeiders via het lezen wilde aanzetten tot een andere inrichting van hun leven, zelfs op vlak van bijvoorbeeld sport en andere hobby’s (schermen in plaats van voetbal!). Als we evenwel kijken naar wat arbeiders concreet lazen, dan is het opvallend dat zij zich van dat beschavingsoffensief niet altijd iets aantrokken en zeker ook eigen keuzes maakten. Per generatie traden er opvallende verschuivingen op in het leesgedrag, bijvoorbeeld van de meer intellectualistische literatuur in het laatste kwart van de 19de eeuw, naar de socialistische tendensliteratuur van de eerste decennia van de 20ste eeuw.
Perry stopt in de jaren ’20 van de twintigste eeuw. Ruim tien jaar later volgde de oprichting van het arbeiders-schrijverscollectief ‘Links Richten’, een communistisch initiatief dat arbeiders niet slechts als lezers wenste te emanciperen, maar ook als potentiële schrijvers. Deze activering van gemarginaliseerde groepen als producenten van cultuur komt in de bundel vooral aan de orde aan de hand van individuele casussen. Bijvoorbeeld bij de ‘junkieliteratuur’ die Gemma Blok bespreekt aan de hand van het werk van René Stoute. De ‘junk’ manifesteerde zich natuurlijk zichtbaar in de stedelijke ruimte maar bleef voor velen toch een onbekende. De literatuur bood inzicht in het geestelijke, lichamelijke en sociale lijden van verslaafden en gaf ze via een autobiografische insteek een eigen gezicht. Interessant in deze bijdrage is de wisselwerking tussen bewustwording bij het bredere publiek en de emancipatie van de groep zelf. Stoute had namelijk zelf een verslavingsachtergrond en zijn werk is bij nader inzien opvallend politiek, zoals Blok concludeert. Ze typeert zijn proza dan ook als een counter-narrative dat de emancipatie van ‘junks’ moest bevorderen, tegen de stroom in en van ‘binnenuit’ – een beetje zoals de arbeiders-schrijvers uit de jaren ‘30.
Herbekeken
Petra Boudewijn bespreekt in haar bijdrage de auteur Sylvia Pessireron als ‘Moluks cultuurbemiddelaar’. In Gesloten koffers (2014) vraag Pessireron om aandacht voor de Molukse zaak, ook en vooral waar het gaat om de verwerking van het Molukse verleden. Bij deze fascinerende case study dringt zich de vraag op wat ‘cultuurparticipatie’ betekent voor een bevolkingsgroep die steevast is gemarginaliseerd en decennialang letterlijk en figuurlijk in de hoek van de samenleving werd geplaatst. Voor deze bijdrage zouden we de vraag van het boek eigenlijk moeten omkeren: wat betekent emancipatie voor de (weigering tot) culturele participatie? Het is van belang dat het hier gaat om emancipatie in een (post-)koloniale context. Zoals de inleiders aangeven, is de oorspronkelijke betekenis van het woord emancipatie nauw verbonden met abolitionisme, de bevrijding uit slavernij. Die bevrijding is vaak enkel mogelijk als een groep zich volledig afkeert van de samenleving die haar onderdrukking heeft geïnstitutionaliseerd als onderdeel van de eigen cultuur. Zelfs emancipatie via de opbouw van een politiek gemotiveerde tegencultuur is in de koloniale context vaak geen optie, in tegenstelling tot de in de bundel aangehaalde voorbeelden binnen de Nederlandse samenleving, zoals de lesbische beweging van de jaren ’60 en ‘70. Als ook die ruimte er niet is, krijgt ‘emancipatie’ vaak gestalte door het ‘zwijgen’, een niet-participeren in de samenleving die men afwijst.
Interessant is in dat laatste opzicht de slotzin in de bijdrage van Boudewijn. Ze stelt daar dat Pessireron een goed voorbeeld is van een ‘postkoloniale emancipatoire stem’, maar ze concludeert ook dat die stem ‘maar door weinigen gehoord [wordt] in het Nederlandse literaire veld, waarin witte perspectieven op de koloniale erfenis nog altijd domineren’ (p. 204). Is dit een voorbeeld van mislukte cultuurparticipatie, zoals Boudewijn lijkt te suggereren? Of is dit een voorbeeld van een poging tot werkelijke emancipatie, die botst op de muur van een samenleving die ‘daar nog niet klaar voor is’? Is het zwijgen rond de roman in dat licht niet juist betekenisvol? We zouden het kunnen duiden als dat datgene wat Eva Meijer in haar mooie essay over politieke stiltes ‘de stilte van de uitsluiting’ noemt. In feite is de niet-receptie van Pessirerons roman een vorm van ‘silencing’. Het verhaal van de spreker wordt via het zwijgen immers al gediskwalificeerd nog voor het überhaupt gehoord wordt.
Omgekeerd kan zwijgen ook een vorm van verzet zijn. Ook dat laat Meijer zien in haar essay. Het is begrijpelijk dat die stilte in een boek als Cultuur en plein public niet centraal staat, maar ze zou in de Nederlandse cultuurgeschiedenis wel meer aandacht verdienen. In veel gevallen is zwijgen namelijk een vorm van emancipatie. Een manier om zich te onttrekken aan de taal van een systeem waar het zwijgende subject geen deel van uitmaakt en waar het ook geen deel van wil uitmaken. Voor verschillende groepen die aan de orde komen in dit boek zouden we die vraag kunnen stellen: welke emancipatoire betekenis had haar stilte voordat ze daadwerkelijk een stem in de samenleving zou opeisen? En zouden we die stilte niet ook als een vorm van emancipatie moeten duiden? Wat betekent bijvoorbeeld het zwijgen van de arbeider in de cultuur van de late 18de en de eerste helft van de 19de eeuw? En wat betekent het zwijgen van slaafgemaakten en gekoloniseerden in bronnen uit de Nederlandse koloniën van de 17de en 18de eeuw? Een studie waarin die vragen centraal staan, zou een gepast vervolg kunnen zijn op dit mooie boek. De tekst op de cover zou dan misschien wel herbekeken moeten worden. Dit geldt in het bijzonder voor het woordje ‘niet’ in de twee versregels uit een Antwerps stadsgedicht van Joke van Leeuwen die in de opmaak van de omslag verwerkt zijn:
Dit hier is een plek waar de mensen niet
zwegen, ik weet van hun woorden.
Literatuur
Lizet Duyvendak, ‘Door lezen wijder horizont’. Het Haags Damesleesmuseum. Nijmegen: Vantilt, 2003.
Landelijk Kennisinstituut Cultuureducatie en Amateurkunst, ‘Kennisdossier “Cultuur en de weg naar werk”’, gepubliceerd op 25 augustus 2020: https://www.lkca.nl/artikel/cultuur-en-de-weg-naar-werk/
Eva Meijer, Verwar het niet met afwezigheid: Over politieke stiltes. Amsterdam: Cossee, 2022.
Elizabeth Wolff & Agatha Deken, Economische liedjes. ’s-Gravenhage: Isaac van Cleef, 1781.
Marjolein van Herten, Ted Laros, Jan Oosterholt en Marieke Winkler (red.), Cultuur en plein public: Emancipatie en cultuurparticipatie in de Lage Landen. Amsterdam: 2022. Bestelinformatie bij de uitgever.
Laat een reactie achter