Hoe efficiënt is taal? In sommige opzichten niet zo heel erg efficiënt. Wanneer je een willekeurig woord uitspreekt, kan de luisteraar vaak al na een paar klanken raden wat er gezegd gaat worden, en toch spreekt de gemiddelde spreker dan nog even door. Dat is strikt genomen verspilling van de moeite: bewegingen van tong en lippen die de boodschap niet verder hoeven uit te dragen, want die is al duidelijk. Redundantie wordt dat genoemd in de informatietheorie: informatie die al duidelijk is wordt nóg een keer overgedragen.
De taalkundigen Dirk Pijpops en Eva Zehentner bestuderen zulke redundantie in taal van uit een originele invalshoek: die van de zogeheten dubbelobjectconstructie, waarin het werkwoord zowel een meewerkend als een lijdend voorwerp heeft: ‘ik geef hun een boek’. Dat hun hier een meewerkend voorwerp is, kun je zien aan de naamvalsvorm. Er zijn ook zinnen waarin je niet kunt zien wat het meewerkend voorwerp is:
- Mijn baas kan je morgen niet zomaar een uitbrander geven
Zowel mijn baas als je kunnen in deze zin het onderwerp of het medewerkend voorwerp zijn: de zin kan zowel betekenen dat de baas de mopperaar is als dat hij degene is die op zijn kop krijgt. Hoe het nu precies zit, die informatie kun je in het Nederlands op verschillende manieren geven. Bijvoorbeeld door de woordvolgorde. De volgende zin, met vooropgeplaatst morgen is niet dubbelzinnig meer. Jij bent de uitbrander:
- Morgen kan je mijn baas niet zomaar een uitbrander geven.
Een andere manier is om in plaats van je (dat dubbelzinnig is tussen onderwerp en meewerkend voorwerp) een vorm te gebruiken die de naamval wel weergeeft:
- Mijn baas kan jij / jou morgen niet zomaar een uitbrander geven.
Ook de vervoeging van het werkwoord kan de zin minder ambigu maken. Kan is zowel voor de tweede als de derde persoon mogelijk, maar kun past alleen bij de tweede persoon:
- Mijn baas kun je morgen niet zomaar een uitbrander geven.
En tot slot kan aan het meewerkend voorwerp eventueel aan voorafgaan:
- Aan mijn baas kan je morgen niet zomaar een uitbrander geven.
Nu kunnen we al die vier manieren om de informatie wie het meewerkend voorwerp is, ook combineren:
- Morgen kun jij aan mijn baas niet zomaar een uitbrander geven.
Deze laatste mogelijkheid zou je redundant kunnen noemen: er worden veel middelen ingezet om de boodschap over te dragen. Nu kunnen daar ook overigens redenen voor zijn: als de luisteraar één van de aanwijzingen mist (terwijl de klinker van kun werd gezegd, zat er net iemand te hoesten), dan zijn er nog andere aanwijzingen. Omdat taal zelden in een geluidsdichte ruimte wordt uitgewisseld door mensen die een en al oor zijn voor elkaar: robuustheid heet de eis in de informatiewetenschap dat het signaal tegen wat ruis moet kunnen om toch over te komen. Vermijding van redundantie en robuustheid zijn in zekere zin in conflict met elkaar. De spreker vermijdt het liefst zoveel mogelijk redundantie – energie is schaars – maar wil tegelijkertijd dat de boodschap robuust is.
Hoe wordt die strijd beslecht? Pijpops en Zehentner onderzochten alle zinnen met geven in een grote verzameling teksten – een verzameling ondertitels van de Vlaamse televisie bij allerlei programma’s. Iets soortgelijks deden ze voor het Engels. Wat bleek? In beide talen werden het vaakst twee strategieën tegelijk ingezet om het verschil tussen onderwerp en meewerkend voorwerp duidelijk te maken. Voor het Engels is er altijd minimaal één nodig, want het soort dubbelzinnigheid als de eerste hierboven geciteerde zin heeft, kan in die taal niet gereproduceerd worden. Er is dus vaak wel sprake van een beetje robuustheid door een vorm van redundantie.
Aan de andere kant kwam de combinatie van alle vier de middelen tegelijkertijd maar heel zelden voor. Er wordt, concluderen de onderzoekers, gestreefd naar een balans: de boodschap moet wel duidelijk gemaakt worden, maar er moet nu ook weer niet overdreven worden.
Dirk Pijpops zegt
Leuk te lezen, bedankt voor de interesse! Ik voeg hier even de link toe naar het hele artikel: https://www.glossa-journal.org/article/id/8763/#. We gaan er ook in op de verschillen tussen het Nederlands, waar je als spreker vrij veel vrijheid hebt om al dan niet te desambiguëren, en het Engels, waar dat meer bepaald wordt door grammaticale regels. Tot slot bekijken we ook de evolutie in het Middelengels, dat overgaat van een meer ‘Nederlands’ systeem naar een meer ‘Engels’ systeem.