Bij aanvang van de zestiende eeuw duikt het werkwoord turen op in onze schriftelijke overlevering. Schijnbaar uit het niets, want buiten de Lage Landen lijkt het nagenoeg niet bekend. Naar zijn herkomst is eerder enkel gegist, maar het zou wel eens de evenknie van een welbekend Engels woord kunnen zijn.
Een blik noordwaarts
Volgens het redelijk jonge en doorwrochte Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (EWN) is de herkomst van turen onwis en bestaat het uitsluitend in het Nederlands en als gewestelijk Nederduits türen. Het noemt Fries tuerje ‘turen’ niet als evenknie en ziet dat dus kennelijk (en terecht) als ontleend aan het Nederlands. Het Nederduitse woord in dezen is Oostfries türen, dat in het Oostfries woordenboek uit 1884 wordt opgevat als ‘ingespannen, aandachtig kijken, al dan niet zoekend met een bedoeling’. Het Oostfries is naverwant aan het naburige Gronings.
Voor het overige herhaalt het EWN het vermoeden, meer een oppering eigenlijk, van de taalkundige Jan de Vries enkele tientallen jaren eerder dat turen langs de zeemanstaal tot ons gekomen is als ontlening van Noors tira ‘staren, uitkijk houden, nauwkeurig kijken’. Het voegt eraan toe dat dat werkwoord gewestelijk ook ‘zwak branden (van een lamp); glanzen, stralen’ betekent en aldus hoort bij streektalig Noors tir ‘opening om door te kijken; zwak lichtschijnsel’. Dat gaat zelf terug op Oudnoords tírr ‘glans, eer, glorie’ bij een wortel voor ‘schijnen’.
Dit behoeft gelijk enkele kanttekeningen. Ten eerste, Noors tira in de zin van ‘staren’ e.d. is niet in algemeen maar gewestelijk gebruik. Volgens De Vries is (of was) het eigen aan de streektaal van Hardanger, een gebied in het westen van Noorwegen. Dat wordt bevestigd bij nagang in het Nynorsk etymologisk ordbok van Alf Torp uit 1919.
Het EWN wijst nog wel op het bestaan van Zweeds tira ‘kijken, koekeloeren’. Dat zou kunnen behelzen dat het woord in die zin vroeger wijder verbreid was in Scandinavië en dus ook meer kans maakte om in Nederland terecht te komen. Maar het is ook gewis mogelijk dat de betekenisontwikkeling naar ‘kijken’ twee afzonderlijke keren in Scandinavië gebeurd is.
Verder stelt het EWN dat het Zweedse woord pas vanaf 1690 in die betekenis te boek staat en dus te laat om in aanmerking te komen als de oorsprong van Nederlands turen, dat immers al sinds 1504 op schrift voorkomt. Voor het Noorse woord geeft het EWN ondertussen geen jaartal. Dat maakt een ontlening uit Scandinavië er niet waarschijnlijker op.
En dan komen we bij het grootste bezwaar tegen dit geopperde verband: het klaarblijkelijke klinkerverschil tussen Nederlands turen enerzijds en Noors en Zweeds tira anderzijds. In het EWN wordt er geen aandacht aan besteed. De Vries hield het op “secundaire klinkerverandering” maar lichtte niet toe hoe. Het zou enerhande ronding moeten zijn, maar een vergelijkbaar geval is niet te vinden in de Lage Landen.
Elders te zoeken
Een blik in het verleden van turen hier te lande kan ons in een andere richting wijzen. Sinds tenminste de 18e eeuw verstaan wij onder dit woord vooral ‘scherp kijken’, en dan in het bijzonder ‘scherp, onderzoekend kijken, met ingespannen aandacht, wanneer het duidelijke zien belemmerd wordt’. Een tweede betekenis is ‘verzonken in gedachten kijken met onbeweeglijke ogen’.
Maar in de eerste eeuw dat het woord overgeleverd is, de zestiende eeuw, was de betekenis net iets anders, aldus het lijvige Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT). Toen werd turen gebruikt voor ‘goed kijken’ en ‘uitkijken of de gelegenheid zich voordoet’, bijvoorbeeld van een schooier die op zoek is naar eten. Daarnaast bedoelde men ‘kijken met baatzuchtige bedoelingen’, zoals Teeuwis de boer die lustig tuert naar Juffer van Grevelinckhuysen in de klucht die naar hen vernoemd is, of wild gedierte dat naar zijn prooi tiert in Jan Zoets Clorinde en Dambise. Die vorm met ie is opvallend en zal dadelijk van belang blijken.
De betekenis van turen lag vroeger dus dichter bij ‘azen, verlangend kijken’. En dat brengt ons bij een ander woord, gebruikt in de streektalen van Noord-Holland en opmerkelijk genoeg niet aan bod gekomen in de herkomstkundige woordenboeken, te weten tuur ‘lust, zin, sterk verlangen’ in de verbinding tuur hebben/krijgen in/op. Het beoogde kan bijvoorbeeld een appel zijn, maar ook een baan, reis of kermis.
Een Friese mogelijkheid
Op haar beurt ligt de betekenis ‘verlangen’ dicht bij ‘wachten’. En zo wordt het aantrekkelijk om Nederlands turen te duiden als evenknie van Fries tuorje ‘wachten; aanzien, uitstellen’. Die uo staat voor een stijgende tweeklank /ṷo/ en is ontstaan uit een dalende tweeklank /u.ə/, zoals nog weergegeven met de oudere spelling toerje, tûrje.
Fries tuorje is te begrijpen als een afleiding van Fries toer, dat als ontlening van Frans tour ten eerste ‘wending’ betekent maar bij uitbreiding ook ‘poos’. Vergelijk dan het gebruik van bijvoorbeeld Haspengouws toer, eveneens aan het Frans ontleend, in een uitdrukking als ik heb een goeden toer naar u gewacht. We zeggen echter turen, niet toeren, waarmee het verband met het Friese woord beter op te geven is.
Een Vlaamse vorm
Wel was er naast turen de vorm tieren, zoals reeds gemeld hierboven. Diens voorkomen zou aangegrepen kunnen worden om alsnog het verband met Noors en Zweeds tira te overwegen, maar daar geldt onverminderd het bezwaar dat een ie in de Lage Landen niet zomaar in een uu verandert.
De nevenvorm tieren is zeldzaam, (ooit) in gebruik in West-Vlaanderen volgens het taalblad Loquela in 1890 en te Amsterdam aangewend door de rederijker Jan Zoet in 1640. De Hollandse rederijkersgezelschappen waren evenwel gesticht naar voorbeeld van de Vlaamse en meer dan eens zelfs door Vlamingen opgericht. Dat behelst dat tieren goed mogelijk een uitgesproken Vlaamse vorm was.
Hetzelfde klinkerverschil is te zien in de beantwoording van Vlaams stier en stieren aan Hollands stuur en sturen. Daaraan liggen Oudgermaans *steuriją en diens afleiding *steurijaną ten grondslag. De Germaanse *eu (spreek uit als een korte eeuw) op voorwaarde van een *i in de volgende lettergreep ontwikkelde zich tot een Vlaamse ie en een Hollandse uu, die daarna een ui werd als er geen r op volgde. Zo zien we ook Vlaams Diets en Hollands Duits beide vanuit Oudgermaans *þeudiskaz ‘volks, Germaans’.
En zo wijzen Vlaams tieren en Hollands turen samen op een Oudgermaans *teurijaną dan wel *teuzijaną als hun voorloper. (De Germaanse *z werd in de meeste dochtertalen een r en is zelf ontstaan uit een *s onder bepaalde omstandigheden m.b.t. de klemtoon.) De late verschijning op schrift is wel omdat het woord uit de volkstaal kwam en aanvankelijk beperkt was tot de kustgebieden.
Een Engelse evenknie en meer
Nu, net dat Germaanse woord is ook te veronderstellen als de voorloper van Oudengels téorian, tíerian (zie noot), dat ook voorkwam met de voorvoegsels á- en ġe-. Dat werkwoord betekende ‘tekortschieten, opraken, ophouden’ en ‘uitputten’ en heeft zich later ontwikkeld tot Engels to tire ‘moe worden; vermoeien’.
De betekeniskloof tussen ‘verlangen, verlangend kijken’ enerzijds en ‘tekortschieten’ anderzijds lijkt wellicht wat groot op het eerste gezicht, maar beide zijn te begrijpen vanuit een eerder ‘in gebreke zijn, gebrek hebben’. Vergelijk daarvoor hoe Engels to want ‘willen, verlangen’ vroeger ‘in gebreke zijn, gebrek hebben’ betekende als verwant van Middelnederlands wan ‘gebrekkig’ en Nederlands wan- in bijvoorbeeld wanhoop.
En dat is niet zomaar een mogelijkheid. Uitgaande van Oudgermaans *teuzijaną als voorloper: die is klankwettig te herleiden tot de bekende Indo-Europese wortel *deus- ‘gebrek hebben’. (De Germaanse *t is de uitkomst van een stelselmatige verschuiving uit een eerdere *d.) Tot deze wortel behoren buiten het Germaans o.a. Grieks déō ‘ontberen, benodigen’, Oudindisch doṣa- ‘gebrek’ en Albanees duhet ‘is nodig’ en dua ‘ik wil; ik heb lief’. Dat laatste geval laat wederom het verband tussen ontbreken en verlangen zien.
Dat de wortel ook anderszins in het Germaans bekend was bewijst een oud voorvoegsel: Oudgermaans *tuz- ‘wan-, moeilijk-’, zoals in o.a. Oudhoogduits zurtriuwi ‘wantrouwig’ en Oudnoords torsýnn ‘moeilijk te zien’. Het is samen met Grieks dus- (dys-) ‘mis-, on-’ te herleiden tot Indo-Europees *dus-.
Een laatste verbinding
Laat ons tot slot nog even wenden tot het Middelnederduits, dat vanouds niet scherp te scheiden is van het Middelnederlands. In de Fabelen die ooit ten onrechte toegeschreven zijn aan Gerhard von Minden stuiten we op een zeldzaam turen (of türen), vervoegd, in een regel die een ezel tegen een paard zegt: nu ju des tornes is vorduret, nu ju de lamen lede turet, nu is der stoltheit ju gesturet. Daarin valt te begrijpen dat de lamen lede ‘lamme ledematen’ het paard in de steek laten, tekortschieten, in gebreke zijn.
Noot
Van Oudengels téorian toont de omgeluide nevenvorm tíerian dat -ian in dit geval teruggaat op het Germaanse *-(i)jan-achtervoegsel. Zoals te verwachten nam het werkwoord echter al vroeg de vervoeging over van de vele werkwoorden die -ian hadden als voortzetting van het Germaanse *-ō(ja)n-achtervoegsel. Hetzelfde is gebeurd met o.a. Oudengels herian ‘loven’.
Verwijzingen
Beekes, R., Etymological Dictionary of Greek (Leiden, 2010)
Boekenoogen, G.J., De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon – Aanvullingen (Zaandijk, 1971)
Bouman, J., De Volkstaal in Noordholland, (Purmerend, 1871)
Cleasby, R. & G. Vigfússon, An Icelandic-English Dictionary (Oxford, 1874)
Dijkstra, W., Friesch Woordenboek, I-III (Leeuwarden, 1900–11)
Doornkaat Koolman, J. ten., Wörterbuch der ostfriesischen Sprache, I-III (Norden, 1879–84)
Holthausen, F., Altenglisches etymologisches Wörterbuch, 2. Auflage (Heidelberg, 1963)
INL, Wurdboek fan de Fryske taal (webuitgave)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
Köbler, G, Althochdeutsches Wörterbuch, 6. Auflage (2014)
Kümmel, M. e.a., Addenda und Corrigenda zum Lexikon der indogermanische Verben (2015)
Pannekeet, J., Westfries Woordenboek (Wormerveer, 1984)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Popkema, J., Grammatica Fries (Utrecht, 2006)
Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
Schönfeld, M., Historische Grammatica van het Nederlands, 8e druk (Zutphen, 1970)
Schumacher, S. & J. Matzinger, Die Verben des Altalbanischen: Belegwörterbuch, Vorgeschichte und Etymologie (Wiesbaden, 2013)
Torp, A. Nynorsk etymologisk ordbok (Kristiania, 1919)
Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)
Weijnen, A.A., Nederlandse dialectkunde (Assen, 1966)
Laat een reactie achter