In koopcontracten blijken veel woningen een mandelige muur, schutting of grond te hebben, of andere mandeligheden. Voor makelaars en notarissen is mandeligheid een vertrouwde term, maar de gemiddelde Nederlander of Vlaming heeft geen idee wat ermee wordt bedoeld. Hulpvaardige notarissen bieden hun cliënten op internet uitleg: mandeligheid slaat op gemeenschappelijk eigendom van iets dat bestemd is voor het gemeenschappelijk nut of gebruik. Dat het om een juridische term gaat, blijkt uit het feit dat het woord is opgenomen in het Burgerlijk wetboek (boek 5, artikel 60), met een voor leken overigens onbegrijpelijke verklaring.
Gemeenschappelijk
Waar komt de term mandelig nu vandaan? Het WNT vermeldt het onder de ingang mande ‘gemeenschap, gemeenschappelijk bezit’. Het oudste citaat met mandelig komt uit het Lantrecht van Drenthe, waarin onder andere sprake is van mandeelig goet; dat Lantrecht is gepubliceerd in 1712. In de negentiende eeuw vinden we mandelig in de Groningse en Drentse woordenboeken van H. Molema en in het woordenboek van het Gelders-Overijsels van J.H. Gallée. Over het grondwoord mande vermeldt het WNT dat het ‘alleen in de noordoostelijke provinciën’ voorkomt, en dat geldt dus kennelijk oorspronkelijk ook voor mandelig.
Het grondwoord mande is al oud: het MNW geeft citaten uit de zestiende eeuw. Ter vergelijking noemt dit woordenboek negentiende-eeuwse uitdrukkingen met mande, zoals Drents met iemand in de mande doen ‘voor gezamenlijke rekening handelen’, en Gronings iets in de man(de) hebben ‘iets gemeenschappelijk bezitten’, oet de mande wezen ‘geen vrienden meer met iemand zijn’ en ’t in de man(de) gooien ‘trouwen’.
Volgens WNT en MNW gaat mande terug op Oudfries manda, monda. Het woord mande ‘gemeenschap; gemeenschappelijk bezit of gebruik’ is inderdaad opgenomen in het Wurdboek fan de Fryske taal (WFT), dat over de herkomst zegt: ‘Oudfries mand, monde, vgl. Nederlands meente’. Mande is dus de klankwettige Friese vorm van meent(e), en dat is de Saksische variant van Standaardnederlands gemeente, waarvan de oorspronkelijke vorm gemeende ‘gemeenschap, gemeenschappelijk bezit’ luidde. Een Saksische meent duidt specifiek een ‘gemeenschappelijke weide’ aan. Al deze woorden gaan terug op het Protogermaanse *ga-mainiz ‘gemeenschappelijk’: in het Oudfries veranderde de Germaanse klank ai in ā of ē.
Blijft over de vraag waar het tweede deel van mandelig vandaan komt. Het woord wordt uitgesproken als mandélig met de klemtoon op de -e- en werd vroeger gespeld als mandeelig. Het tweede deel kunnen we dus niet identificeren met het achtervoegsel -(el)ig (als in knobbelig, wiebelig), maar wel met deel: mandelig is een afleiding van het (niet aangetroffen) mandedeel ‘gemeenschappelijke deel’. Je zou mandedelig verwachten, conform Drents mandeboel, mandegoed, beide ‘gemeenschappelijk bezit’, maar de reduplicatie –dede– bekte waarschijnlijk niet lekker.
Mandelig is dus hetzelfde als Standaardnederlands het gemene deel. Het is onzeker of de afleiding mandelig gemaakt is in het Saksisch (waarin ze al begin achttiende eeuw voorkomt) of in het Fries, waar ze voor het eerst in 1869 is genoteerd. Het feit dat de oudste Friese vorm gespeld is met een –e- (mandélichg), en WFT als moderne vorm mandélich geeft, lijkt erop te wijzen dat de Friese vorm beïnvloed is door het Saksisch. Immers, de Friese vorm voor ‘deel’ is diel, dus je zou in het Fries mandielich verwachten – een vorm die incidenteel in de twintigste eeuw is aangetroffen, maar niet de oorspronkelijke is.
Mandelig is dus waarschijnlijk in Saksische dialecten afgeleid van een oorspronkelijk Fries grondwoord. So far so good. Maar hoe komt een Fries-Saksisch woord nu terecht in de Nederlandse rechtstaal?
Gerhardus Diephuis
Daarvoor houd ik de Nederlandse jurist, rechter en hoogleraar Gerhardus Diephuis verantwoordelijk. Diephuis publiceerde een groot aantal meerdelige werken over het Nederlands burgerlijk recht en werd in 1880 lid van de Staatscommissie tot herziening van het Burgerlijk Wetboek. Hij gebruikte de term mandeelig onder andere in Het Nederlandsch burgerlijk regt, deel 5 uit 1848. In deel 2 van zijn Handboek voor het Nederlandsch Burgerlijk Regt uit 1863, p. 45, licht hij de term toe:
“Beide eigenaren hebben, ten aanzien van hetgeen hun gemeen, mandeelig is, regten en verpligtingen, maar geen van beiden kan tegen den wil des anderen, die gemeenschap door scheiding doen eindigen.”
In eerdere versies van dit wetboek (het Wetboek der civiele regtsvordering uit 1811, vertaald door schrijver en advocaat Willem Bilderdijk in opdracht van keizer Napoleon, en in het Burgerlijk Wetboek uit 1838) trof ik de term mandelig niet aan: daar is sprake van muren, sloten en voetpaden die gemeen zijn.
Hoe komt Diephuis er nu toe om de term mandelig te gebruiken? Dat zal alles te maken hebben met zijn afkomst: Diephuis was geboren en getogen in de provincie Groningen en woonde, studeerde en werkte daar zijn hele leven. Hij zal de term mandelig zowel kennen uit zijn naaste omgeving als uit noordoostelijke achttiende- en negentiende-eeuwse rechtsdocumenten. Het lag dus voor de hand dat hij in zijn publicaties voor deze term koos, en misschien heeft hij zich niet eens gerealiseerd dat het om een oostelijke term ging. Dankzij zijn grote gezag is de oorspronkelijk Fries-Saksische term doorgedrongen tot het algemene Nederlands, ook in Vlaanderen, althans tot het juridische Nederlands – een unicum! Opmerkelijk is overigens dat Van Dale nog in 2005 mandelig ‘gewestelijk’ noemde; inmiddels is dat veranderd in ‘juridisch’.
Olivier van Renswoude zegt
Dank voor wederom een leerzaam stuk.
Wel lijkt Oudfries manda, monda (m.) oorspronkelijk een andere afleiding dan Oudfries mēnte, mēnete (v.), Middelnederlands gemeente, gemeende (v.) enzovoort. Het achtervoegsel verschilt, de wortel zal dezelfde zijn.
Het is m.i. mogelijk om Oudfries manda, monda te duiden als een samentrekking van eerder *mānda uit Oudgermaans *mainadô, *mainaþô. Voor het achtervoegsel, vergelijk bijvoorbeeld Oudhoogduits anto, anado ‘ijver’ uit Oudgermaans *anadô, *anaþô ‘geest, adem’, of Oudnoords fjǫldi, fjǫlði ‘veelheid’ uit Oudgermaans *feludô, *feluþô.
Nicoline van der Sijs zegt
Bedankt voor de mooie aanvulling!
Jos Joosten zegt
In de Achterhoek (Ruurlo, Zelhem) zie je het woord ‘meene’ nog, dat gebruikt werd om gemeenschappelijk land aan te duiden – dat zal allicht ook verwant zijn?
Nicoline van der Sijs zegt
Klopt, Jos, dat is inderdaad verwant!
Weia Reinboud zegt
In Houten is een gezamenlijk opgezet wijkje met gemeenschappelijke tuin en de naam is ‘Mandora’, waarbij ‘mand-‘ van ‘mandelig’ is afgeleid. Dat was voor mij de eerste keer dat ik het woord hoorde en dat zal voor heel wat mensen het geval zijn.
Karel F. Gildemacher zegt
In het eind van dit jaar bij Bornmeer te verschijnen boek Taal van het Friese landschap schreef ik, Karel F. Gildemacher, onderstaand stukje over mande. Ter aanvulling. Helaas valt het cursief gemaakte (dat is Fries) weg, maar het zal wel duidelijk zijn.
Mande
De betekenis ‘gemeenschappelijk’ vinden we terug in het woord mande. Dat woord wordt ook zelfstandig gebruikt. Je kunt bijv. yn ‘e mande, met anderen (dus gezamenlijk), een bedrijf voeren of een stuk land bezitten. Dergelijk bezit is mandegoed. Als je ergens bij betrokken bent, ben je mandélich. Verder vinden we mande in samenstellingen als mandelân, land dat meerdere bezitters kent en mandefinne of mandeskar.
Het hoeft daarbij niet altijd te gaan om gemeenschapsland. Het kwam ook veel voor dat verscheidene eigenaren bezit hadden in een nog niet fysiek verdeeld stuk land. Gezien het spreekwoord Mandegoed is skandegoed leidde deze situatie vaak tot problemen. Kennelijk vanwege onenigheid over het gebruik van het land noemde Joost Halbertsma zulk land ook skellân.
Ieders aandeel in zo’n groter geheel werd trouwens meestal jaarlijks uitgemeten, útmetten en eventueel gemarkeerd. Elk jaar kon je een ander deel van het grote stuk toegewezen krijgen. Dat was om te voorkomen dat iemand steeds hetzelfde goede of slechte stuk kreeg.
In namen vinden we veel namen van mande met fjild. Het Mandeveld is een vrij groot perceel ten westen van Oosterwolde. Het zal gemeenschappelijk gebruikt heideland zijn geweest. Net zulk land als het Mandefjild (Bakkeveen) en het ten noorden ervan liggende Moanefjild (waarin mande verstopt zit). In kranten werd dat keurig vertaald. In 1773 werd hier een schapenhok met het recht om 300 schapen in de “gemene weide” te laten grazen. Het Mande schapeveld van Noordermeer (Burgum) is gemeenschappelijk gebruikte heide. Dat geldt verder voor het Mandefjild (Haulerwijk), al is een deel afgesplitst. Dat is het Mandefjildlân. Onder Burgum vinden we het Mandeland dat dicht bij de Tsjoegen ligt.
Mande komt verder in andere samenstellingen voor. De Mandeleijen (Bakkeveen) was gemeenschappelijk afgeturfd land. De Mande Rie (Oosterwolde) is een oud water langs een weg. De Mande Brink is die van Schrappinga onder Oosterwolde. Nog een andere samenstelling is Mandeskar (Goingarijp). Met de aanduiding van de grootte in pondematen vinden we Mande achte (Boornzwaag). Wellicht horen ook Mannefinne (Oppenhuizen) en Mannefinneseize (Abbega) tot deze groep. Mogelijk zit mande eveneens in de buurschapsnaam Monebuorren (Parrega) uitgesproken als Moannebuorren, waarvan oudere varianten als Manebuyren bekend zijn (en volgens Winkler ook Mandeburen).
Spahr van der Hoek ziet in de veldnaam Mâlen (Sumar) een samentrekking van mandelân. Dat zou dan ook hebben gegolden voor het Molland of Mallân (Jelsum). Buorrenlân (Hitsum), Gealân (Oudega Sm.) en het Doarpslân (Ouwsterhaule) behoren eveneens tot landerijen die tot een gemeenschap behoorden.
Een ongescheiden stuk land dat jaarlijks in percelen werd verhuurd of verloot dan wel verdeeld over participanten was skarlân of de skarlannen. Als naam vinden we bijv. Baaiumer Skarlân (Baaium). Dat werd ook de Buorfinne genoemd. In 1823 werden er skarren en hooilanden in verhuurd.
Wanderslân (Eastermar-Heechsân) is een wandellân, wannellân, wanderlân of werflân waarvan het gebruik, volgens regels, onder boeren werd gewisseld. Het land “wandelde” dan naar een andere boer. Bij het Mandeland (Steggerda), ook Wandelland genoemd, zien we hetzelfde. Obe Postma stelt dat het in deze gevallen altijd om mieden, hooiland, ging.
De Manjepetten (Oudega Sm.) kunnen gemeenschappelijke petten zijn geweest, maar het zou ook eigendom van een Fermanje (Doopsgezinde Vermaning) kunnen zijn. Lastig herkenbaar is mande in Mekanders Akkers (Steggerda) en helemaal in een variant ervan Meuke Annen Akkers. Dezelfde motivatie heeft de Massale fjouwer (Lekkum). Massaal, in deze betekenis komt vaker voor, bijv. in massale stege.
Nicoline van der Sijs zegt
Bedankt voor dit mooie overzicht!
Henk Wolf zegt
Mooi stukje, Nicoline!
Twee aanvullingen:
1. In het Standaardfries wordt inderdaal ‘diel’ gebruikt, maar de oudere vorm ‘deel’ is zeker zo gebruikelijk in de Friese dialecten. Grofweg de westelijke helft van Friesland en het uiterste zuidoosten gebruiken nog ‘deel’. Ook in het Fries van Saterland heeft die oude vorm overleefd. Vormen met -ee- en -ie- wisselen elkaar ook in wat minder doorzichtige samenstellingen wel af, bijvoorbeeld ‘handédich/handiedich’ (hand+daad+ig, ‘medeplichtig’).
2. Dat de vorm ‘mandélich’ in het Fries relatief laat is aangetoond, kan weleens meer door lexicografisch toeval komen dan doordat die vorm werkelijk laat in gebruik is gekomen. Het Woordenboek der Friese Taal gaat niet verder terug dan 1800 en voor de 19e eeuw is het Lexicon Frisicum van Joost Halbertsma een van de belangrijkste bronnen, zeker als het gaat om een zakelijke woordenschat. Daar komt die ‘vroegste vindplaats’ ook uit. Het is ook min of meer toevallig dat het onvoltooid gebleven Lexicon Frisicum 1869 als ‘publicatiejaar’ heeft meegekregen.
Dan nog een kleine speculatie:
Dat we ‘mandélich’ en niet ‘mandedélich’ vinden kan heel goed met haplologie te maken hebben, maar ik kan me nog een tweede hypothese voorstellen. Voor het Oudfriese ‘mantele’ (een soort boete) is wel de analyse ‘(ge)meen+(ge)tal’ voorgesteld, ook al is er geen bijvoeglijk naamwoord ‘man/maan’ in de betekenis ‘gemeen(schappelijk)’ overgeleverd. Als die analyse correct is, zou het linker lid van ‘mandélich’ ook een bijvoeglijk naamwoord in plaats van een zelfstandig naamwoord kunnen zijn, dus ‘(ge)meendelig’ in plaats van ‘(ge)meentedelig’. Dat Halbertsma een streepje in ‘man-délichg’ schrijft, zou er weleens op kunnen wijzen dat hij ook zo heeft gedacht.
Nicoline van der Sijs zegt
Leuk, Henk, bedankt! Ik heb trouwens gezocht naar de Friese taalbank, maar kon hem niet meer vinden (weet jij waar hij staat?), ik heb wel gekeken hier, daar stond de afleiding niet in: https://corpora.ato.ivdnt.org/corpus-frontend/OFR/search/
Henk Wolf zegt
De (gedateerde) publieke versie staat hier:
https://tdb.fryske-akademy.eu/tdb/