Harry Mulisch over de poëzie van de jaren vijftig
Aan een veelzijdig oeuvre als dat van Harry Mulisch blijken af en toe toch nog weer nieuwe kanten te ontdekken. En zo publiceerde het Artistiek Bureau in Groningen onlangs de poëzierecensies die de schrijver in de jaren vijftig maakte, voorafgegaan door een heel inzichtelijk voorwoord van Mulisch-kenner Marita Mathijsen.
Mulisch begon recensies te schrijven voor hij daadwerkelijk debuteerde, en hield ermee op toen hij doorbrak met Het zwarte licht. Het aardige van de recensies is dat hij er zelf zijn poëtica aan het ontdekken is: wat maakt een kunstwerk tot een echt kunstwerk? En een kunstenaar tot een kunstenaar? Hij doet dat natuurlijk in een interessante tijd voor die vragen: de jaren dat de Vijftigers de poëzie komen binnenstormen. Mulisch heeft eerst zijn aarzelingen, maar erkent dan snel dat dichters als Lucebert, Lodeizen en Andreus belangrijke dichters zijn.
Spreken in tongen
Hij komt gaandeweg tot aardige inzichten. De verdeling die het tot de titel van dit bundeltje heeft geschopt, bijvoorbeeld. Op het niveau van de huiskamer “heersen overzichtelijke, nauwkeurig bepaalde, voor allen eender geldende wetten, zoals: pxq is gelijk aan qxp.” Maar binnen het atoom zijn andere wetten van kracht: “daar heerst de onbepaaldheid, die het onderzoek ten zeerste bemoeilijkt en op het scherpst van de snede zelfs onmogelijk maakt”. Het is duidelijk dat Mulisch’ voorkeur uitgaat naar dat subatomaire niveau. Ik vind dat heel sterk gevonden.
Heel interessant vind ik ook de discussie met Hendrik de Vries. Die laatste wond zich op over een bespreking van Mulisch over Van de afgrond en de luchtmens van Lucebert. Mulisch had geschreven:
Is het onbegrijpelijk? Het is te verstaan.Wie een vers van zeg Bloem aanvaardt wegens zijn ‘begrijpelijkheid’, die heeft een fundamenteel verkeerde instelling tegenover de poëzie. Bloems verzen zijn poëzie ondanks hun ‘begrijpelijkheid’. Met begrijpelijkheid heeft poëzie niets te maken, met verstaanbaarheid alles.
De Vries wijst er onder andere op dat de laatste twee zinnen met elkaar in tegenspraak zijn. Als Bloems werk poëzie is ondanks de begrijpelijkheid, is er dus wel degelijk een relatie tussen begrijpelijkheid en poëzie (zij het een negatieve). Maar dan kun je dus zeggen dat poëzie niets te maken heeft met begrijpelijkheid. De Vries voert bovendien, op zich zinnige argumenten, in tegen het idee dat je van een gedicht niets hoeft te ‘begrijpen’ om het toch te verstaan. In de door Mulisch bewonderde verzen van Lucebert (‘zo’n zacht spel is de regen / dat vruchten van verlangen vallen / en handen gaan open een kruis / is gekust en een mes en de dorst / met de donkerste vlammen gelest’) kom je niet ver als je niet op zijn minst weet wat spel is of regen, vruchten en verlangen). Zeggen dat het anders is, is beweren dat er geen verschil is tussen dichten en spreken in tongen.
Arrogant
Mulisch’ antwoord is ook weer karakteristiek:
Waar De Vr. met het schoolkrijtje een ’tegenspraak’ kan aanwijzen, ligt een stijlkwestie, d.w.z. een karakterkwestie. Met de tweede bewering ging ik eenvoudig een stap verder dan met de eerste. Als dit een tegenspraak is, dan is mijn hele werk (en dat der mijne) één aaneenschakeling van tegenspraken. Mijn proza is geen grafsteen, die ik achteraf op mijn gedachten zet, maar veel eer mijn denken zèlf.
Mulisch klaagt daarbij ook voortdurend dat De Vries zijn onderscheid tussen begrijpen en verstaan niet wil aanvaarden, zonder dat hij daarbij ooit de moeite neemt om die begrippen dan ook te verhelderen. De lezer moet Mulisch maar heel precies volgen in wat hij bedoelt, ook als hij zichzelf voortdurend tegenspreekt, want dat is nu eenmaal zijn denken.
Vreselijk arrogant en heel interessant – Mulisch was ook als recensent onherroepelijk Mulisch.
Laat een reactie achter