Dit weekeinde luisterde ik nog wat intensiever dan ik toch altijd al doe, naar het nieuwsoverzicht van Jeroen van Kan aan het begin van het radioprogramma De Taalstaat. Dat kwam zo: Van Kan besprak een intrigerend taalverschijnsel dat hem recent was opgevallen: mensen zeggen dingen als ‘idee bedenken’ of ‘idee maken’. Een beetje jammer was dat Van Kan niet ontkwam aan de reflex om een gebruik van een woord dat nieuw voor hem was meteen af te keuren. Want het lijkt me vooral een interessante ontwikkeling.
In de eerste plaats is deze zogeheten nieuwvorming natuurlijk niet nieuw. Bilderdijk had het in de negentiende eeuw al over “een idee maken”. En op Twitter vond ik in ieder geval in 2011 al een klacht van iemand over “een idee verzinnen”. De Taaladviseurs van Onze Taal reageerden op die klacht met een reactie waarin ze een opmerkelijk (en voor mij niet helemaal navoelbaar) verschil maken tussen twee soorten ideeën:
Hoe dit ook zij, Van Kan beweerde bij De Taalstaat dat je ideeën alleen kunt ‘hebben’. Dat lijkt me een beetje te beperkt – je kunt lijkt mij ook altijd al ideeën krijgen of aan iemand geven (of aan de hand doen), maar in al die gevallen gaat het om het beeld van ideeën als bezit. Als je ideeën dan niet kunt maken, betekent dit dat je die ideeën ziet als een natuurlijk goed, iets waarvan er kennelijk een vastgelegde voorraad bestaat, waar niets aan kan worden toegevoegd. Ideeën zijn zo bezien meer iets als goud dan als bitcoins. Je kunt weliswaar zeggen dat iets een ‘nieuw idee’ is, maar dat nieuwe bestaat er dan kennelijk in dat het nieuw ontdekt is, niet dat het geproduceerd is.
Er is trouwens nog een tweede traditionele manier van over ideeën praten en dat is als iets waar je op kunt komen en dat je ook weer kunt verlaten. Op dezelfde manier kun je iemand anders ook op een idee brengen. In deze gevallen zie je kennelijk ideeën als locaties, maar ook locaties bestaan van tevoren al in een niet uitbreidbare hoeveelheid.
Het is duidelijk dat werkwoorden als maken of verzinnen juist suggereren dat een nieuw idee eerder echt niet bestond, dat mensen een actieve rol kunnen spelen in de ontwikkeling van ideeën. Of dat wel of niet juist is, lijkt me eerder een filosofische discussie dan een taalkundige. Onze Taal legt de scheidslijn hier kennelijk ergens tussen een plan (dat je nog wel nieuw kunt aanmaken) en een gedachte (waarvan kennelijk slechts een vaststaande voorraad is).
Hoe dan ook zijn er nu kennelijk mensen die menen dat ze een actieve rol kunnen spelen in het tot stand brengen van gloednieuwe ideeën. Het is duidelijk dat de traditionele manier van spreken daarvoor niet volstaat. Maar om daar anders over te kunnen spreken moet je ook je taal een beetje anders maken – terwijl Jeroen van Kan misschien zou zeggen dat je een taal alleen kunt hebben, niet maken of verzinnen.
En of die mensen daarin gelijk hebben, lijkt me meer iets voor het nieuwsoverzicht in het vrolijke, binnenkort op te richten radioprogramma De Denkstaat.
Pek van Andel zegt
Het beste boek over het ontstaan van nieuwe ideëen is, onbetwist – en niet alleen in mijn ogen – van Jacques Hadamard, met als titel: An essay on the psychology of invention in the mathematical field. Oorspronkelijk een Dover pocket van vlak na de oorlog. Mijn lievelingsboek. Op de RuG was het indertijd, de zestiger jaren, verplicht bij studenten psychologie en filosofie bijvoorbeeld. Als reactie op het ‘behaviorisme’ van B.F. Skinner, die vanuit Harvard het stimulus -> respons model op militante wijze propageerde (alsof de mens met een rat te vergelijken is). Professor Snijders, een psycholoog, die toen Rector magnificus van de RuG was, schreef het boek voor als tegengif tegen dat zogenaamde behaviorisme. Een verademing. Om Snijders te parafraseren: “De mens is meer dan een rat, de mens is namelijk creatief, lees Hadamard maar!”
Het boekje is een meesterlijk commentaar op een klassieke lezing die Poincaré in het begin van de 20 eeuw gaf in Parijs, voor het genootschap van psychologen. Later heeft Jacqueline, de vrouw van Jacques, het in het Frans vertaald tot een door Jacques geautoriseerde versie. Op addall.com kun je het voor een grijpstuiver bestellen.
Weia Reinboud zegt
Ook interessant hier is wat Einstein over epistemologie schreef in ‘Einstein, philosopher-scientist’ uit 1951. In mijn woorden en misschien iets scherper: wij zijn alleen in staat om de axiomatische methode te gebruiken, en axioma’s moet je bedenken, die liggen nergens klaar.
Jeroen van Kan zegt
De foto schrok ik nogal van (een onhebbelijke ijdelheidsreflex), maar niettemin leuk dat je op mijn krantenrubriek reageert. Je schrijft: “Een beetje jammer was dat Van Kan niet ontkwam aan de reflex om een gebruik van een woord dat nieuw voor hem was meteen af te keuren. Want het lijkt me vooral een interessante ontwikkeling.” Er zijn diverse reflexen waar ik, alle oefening ten spijt, nauwelijks aan weet te ontkomen, maar het volautomatisch afkeuren van nieuwe taalontwikkelingen hoort in dat rijtje niet thuis. In de rubriek drijf ik graag de spot, maak ik graag gebruik van reductio ad absurdum en hanteer ik graag de ironie. Vooral dat laatste stijlmiddel moet je weten te doseren als je niet bestand bent tegen onbegrip. Daar zal ik mee moeten leren leven, want de ironiereflex krijg ik maar niet onder controle.
Van mij mag alles in de taal. Je hoort mensen na het lezen van een gedicht dat zich niets aantrekt van genreconventies weleens verzuchten: dit is eigenlijk geen poëzie meer. Juist dan moet je even opletten. Daar gebeurt iets bijzonders. Ik ben niet erg normatief, als het op taal aankomt. Nuttig hoor, het formaliseren van taalgebruik, maar van mij mag iedereen alle regels negeren. Taalvernieuwing is een creatief proces, en creatieve processen moet je niet hinderen met regelgeving.
Ik zei afgelopen zaterdag het volgende:
“Fijn dat je een idee tegenwoordig ook mag bedenken. Vroeger moest je het hebben. Je kunt trouwens ook vaak ideeën maken tegenwoordig. Op de ruit van een fotowinkel zag ik gisteren staan: “Maak nieuwe herinneringen en leg ze vast.” Ik ben nog steeds niet klaar met nadenken over hoe ik dat precies moet doen. Een herinnering maken en dan vastleggen… Het werkwoord maken wordt steeds veelzijdiger. Binnenkort kunnen we ook een broek maken, even de was maken of een heerlijke vakantie maken… Je zou het betekenisverschuivingsstress kunnen noemen, wat je daarvan krijgt. Je weet dat er iets verschoven is in het taalgebruik, maar je hoofd beweegt nog niet mee.”
Een beetje jammer dat je daar een afkeuring in leest. Dat ik moet wennen aan verschuivingen in taalgebruik, betekent nog niet dat ik een uitwas wil bestrijden. Dat blijkt geloof ik ook wel uit bovenstaand citaat. Ik besluit mijn stukje als volgt:
“Ik ga nu naar huis, Pfeijffers roman Alkibiades lezen, en als ik daarna nog tijd over heb ga ik even de hond maken.”
Het woord maken was overigens niet nieuw voor me. Ik gebruik het op dagelijkse basis, en dat bevalt tot op heden uitstekend. Sterker nog, ik ben zeer nieuwsgierig naar de nieuwe maakbaarheid die ons wacht.