Over onderwijs, onderzoek, mijzelf en de toekomst
Afgelopen vrijdag hield Frits van Oostrom zijn afscheidscollege in een overvolle Utrechtse Dom. Hieronder staat de tekst
Mijnheer de Rector Magnificus,
Excellentie,
Zeer geachte aanwezigen,
Het stichtingsjaar van deze universiteit is welbekend: 1636. Het was hetzelfde jaar waarin de universiteit van Harvard werd gesticht. Harvard University was de eerste universiteit in de Verenigde Staten; Utrecht was dat zoals bekend in ons land niet. Weinig bekend is dat het misschien niet eens zoveel gescheeld had of Utrecht was dat wél geweest. Al rond 1470, een eeuw voordat Leiden zijn universiteit verwierf, leefden in deze stad namelijk serieuze voornemens om tot een universiteit te komen. Zoiets blijkt uit de besluiten van het Utrechts stadsbestuur, op donderdag 17 maart 1470 bijeen. De raad, destijds bestaande uit liefst twaalf schepenen en 66 leden, stelde die dag een vierhoofdige commissie in om te besien ende te spreken deghenen die daertoe dienen, opdat men alhijr ene Universiteit brenghen mochte.
Het stadsbestuur moet bij deze ambitie een machtige partner hebben vermoed in Utrechts bisschop David van Bourgondië. In de beste traditie van het Bourgondische huis waaruit hij stamde, was hij een man van grands projets. Zoals de uitbouw van deze Domkerk met een Gotisch transept en het vijfbeukige schip waarin wij vanmiddag gastvrijheid genieten. Ook had de bisschop intellectuele belangstelling en hart voor onderwijs; al had hij volgens Erasmus ooit als gecommitteerde van driehonderd examinandi er slechts drie laten slagen. Maar vooral zou bisschop David, volgens sommigen destijds de machtigste bisschop van Europa, een goed woordje voor Utrecht kunnen doen in Rome, waar pauselijke toestemming destijds vereist was voor een universiteit.
Aan het eerste Utrechtse universiteitsplan is misschien wel jarenlang gesjord. Waarom het toch niet van de grond kwam, blijft in nevelen gehuld, vermoedelijk voor altijd. Van het proces resteert geen enkel document.
Maar gelukkig hebben we de boeken nog. Parallel aan de universiteit-in-oprichting verrees namelijk in Utrecht in deze zelfde jaren de eerste echte Nederlandse uitgeverij. Firmanten waren Claes Ketelaer, geboortig uit een prominente Utrechtse familie, en de vermoedelijk uit Nijmegen gehaalde meestertypograaf Gerard de Leempt. In dezelfde jaren dat de grondslag werd gelegd voor Oxford University Press die samen met die van Cambridge als de oudste university press ter wereld geldt, bouwden Ketelaer en De Leempt hier aan een fonds dat streefde naar een universitair niveau. Binnen twee jaar drukten zij minstens 33 titels, allemaal in het Latijn en uit hetzelfde lettertype. Het moeten energieke ondernemers zijn geweest, die met hun investeringen een voorschot durfden nemen op bestuurlijke processen – en gezien de afloop van die laatste valt te vrezen dat de twee er per saldo lelijk bij zijn ingeschoten. Na twee jaar raakte hun bedrijf in surseillance.
Reden te meer om Ketelaer en De Leempt dankbaar te zijn voor wat zij in die korte jaren van hun drukpers hebben laten komen. Zoals de uitgebreide bijbelcommentaar van Petrus Comestor (het oudste gedateerde boek in Nederland gedrukt); leer- en studieboeken voor het vak Latijn; een “Verdediging van het christelijk geloof tegen joden, ketters en moslims”; theologie van Augustinus, Thomas van Aquino en Thomas a Kempis; en in meer literaire sfeer een Latijnse versie van Homerus, een epos over Alexander de Grote en Petrarca. Plus deze druk: Reynardus Vulpes: een gedrukte uitgave van de Latijnse bewerking van de Middelnederlandse Van den vos Reynaerde.
Deze Latijnse versie van de Reynaert was in 1474 al zo’n tweehonderd jaar oud, maar kon klaarblijkelijk nog prima mee. En waarom ook niet? Dierenverhalen behoorden al sinds de Oudheid tot de canon van het onderwijs. Fabels waren licht en leerzaam tegelijk. In de Middeleeuwen werd meester Esopus zoals hij werd genoemd een beproefd schoolboek voor Latijn, de vaktaal van de intellectuelen maar eerst een nieuwe taal om aan te leren. Voor gevorderde leerlingen kwamen daarna Ovidius en Vergilius in beeld – en het was hun stijl die doorklonk in de verzen van Reynardus vulpes. Aldus bezien deden Ketelaer en De Leempt geen slechte greep met deze Fabula Reynardi ten dienste van het hoger onderwijs.
***
Ook mijn eigen kennismaking met de Reynaert dank ik aan de school. Het was immers een onderwijzer die had getekend voor het boekje dat ik rond mijn tiende las: Reinaart de Vos in de reeks Oud Goud, “verhalen uit vroeger tijden, opnieuw aan Nederlands jeugd verteld”. Man achter de reeks was Pieter de Zeeuw; en het portret van hem waarmee mijn nieuwe boek begint, is tevens bedoeld als eerbetoon aan al die onderwijzers aan wie ons land zoveel te danken heeft, de universiteit voorop – zoals vele togadragers hier uit eigen ervaring zullen bevestigen. Een goede docent kan in een jongemensenleven het verschil maken; niet voor niets is het motto van het eerste deel van mijn boek dan ook een uitspraak van Poelhekke uit 1907: “De leraar is de methode.”
In mijn geval werd dit het sterkst bewaarheid tijdens mijn middelbare schooltijd, bij de leraar Nederlands van wie het mij geweldig goed doet dat hij hier vandaag aanwezig is. Bij mijnheer De Zoeten kwam de Reynaert in het Middelnederlands tot leven. Hij behandelde de tekst als volbloed literatuur, misschien in ouderdom en taal verschillend van Reve, Hermans en Nijhoff maar als literair kunstwerk helemaal van onze tijd – wat de Reynaert ook nog altijd is, zoals ik in het nieuwe boek ook hoop te hebben laten zien. Mijnheer De Zoeten las de tekst klassikaal voor in het oorspronkelijke Middelnederlands, dat met wat goede wil verrassend goed te volgen bleek, en nog steeds is, hoor maar:
Het was in eenen tsinxendaghe
Dat beede bos ende haghe
Met groenen loveren waren bevaen.
Nobel die coninc hadde gedaen
Sijn hof crayeren over al
Dat hi waende – hadde hijs gheval –
Houden ten wel groten love.
Doe waren daer comen te hove
Alle die dieren, groet ende cleene,
Sonder vos Reynaert alleene.
Hi hadde te hove so vele mesdaen
Dat hiere niet en dorste gaen –
Die hem beschuldich kent, ontsiet.
Gestimuleerd door deze onvergetelijke leraar Nederlands, ging ik dat vak in Utrecht studeren. Ook daar trof ik toen leraren die de methode zouden blijken. Of eigenlijk een compleet instituut waarvoor dat gold: het Instituut De Vooys, gevestigd aan de Emmalaan.
Het was een plaats waar de neerlandistiek destijds in volle bloei stond. Onze docenten gaven les in wat hen als onderzoekers fascineerde, en zetten daarmee voluit in op de verwevenheid van onderwijs en onderzoek – ook voor wie niet doorging in de wetenschap maar die intussen wel de waarde en de standaard van academisch denken en doen kreeg ingeprent. Mij kreeg het vak al snel volledig in zijn greep, met het geluk dat juist in deze jaren mijn Utrechtse leermeesters aanhaakten bij het arbeidsmodel dat de bètawetenschappen al zoveel waardevols had opgeleverd: jonge promovendi met een tijdelijk dienstverband.
Ik behoorde in 1977 tot de eerste lichting in de letteren van wat nu aio heet. Bepalend voor de jaren die volgden was dat mijn promotor W.P. Gerritsen mij alle vrijheid gaf. Gerritsen was een geboren leermeester, maar heeft nooit gewild dat ik een kloon zou worden. Gulzig rondlezend in andere disciplines, kwam ik terecht bij de germanistiek, die ik voor mijn proefschrift in strikte zin niet nodig had maar die wel inspirerend bleek. Daar maakte namelijk in deze jaren de sociaalhistorische benadering van middeleeuwse literatuur furore, die veel nadruk legde op de relaties tussen middeleeuwse teksten en hun context van ontstaan en functioneren.
Voor mij bood dit een inspirerend paradigma, en ook iets van genoegdoening. Want als studenten hadden wij, een generatie die verlangde naar maatschappelijke relevantie, geregeld gevraagd om meer aandacht voor de sociale context van de Nederlandse literatuur. Maar ik hoor professor Sötemann nog zeggen: “Dames en heren – literatuursociologie is een bui-ten-ge-woon belangwekkend onderwerp. En als u daar meer van wilt weten, moet u so-cio-lo-gie gaan studeren.” Nu geruggesteund vanuit de grote germanistiek, kon ik in het laatste hoofdstuk van mijn proefschrift een lans breken voor neerlandistisch onderzoek langs deze lijnen.
***
Die lijnen kon ik daarna doortrekken in Leiden, waar ik zeldzaam ben begunstigd door een constellatie van factoren. Mijn kredietbenoeming aan een liberale universiteit; studenten die warm liepen voor onderzoeksgebonden onderwijs; de tweede geldstroom van NWO die vruchtbaar irrigeerde; over de jaren heen tegen de veertig getalenteerde promovendi, half eigen kweek en half van buiten; en bovenal een gouden generatie van gedreven collega’s aan alle universiteiten in Nederland en Vlaanderen, met prominenten die elkaar waardeerden en iets gunden en vaak het beste in elkander boven brachten. Creatieve onderzoekers, bevlogen docenten, goede schrijvers, allemaalovertuigd dat al die oude teksten ons nog iets te zeggen hebben en met een tomeloze behoefte daarvan te getuigen. Het resultaat was binnen twintig jaar een ongekende oogst aan artikelen en boeken, bundels, reeksen, tijdschriften, tentoonstellingen, congressen, themagroepen, en de eerste websites in ons vakgebied. Het bleef niet onopgemerkt: de gunfactor richting ons vak was hoog, het regende aandacht en prijzen, veel boeken vonden brede weerklank en sommigen van ons werden een huisvriend van de media. Op die termiek trok het vakgebied weer andere partijen aan: publieke en private fondsen, Theatergroep De Appel, bloemlezer Gerrit Komrij en Fokke & Sukke, die zichzelf voor ons goede doel herdoopten tot Fokke ende Sukke.
Het heeft mij allemaal gesterkt in de overtuiging dat het goede aanbod de latente vraag schept. Het is niet overdreven: deze generatie strooide goudstof over de Middelnederlandse letterkunde. Wie in de literatuurgeschiedenis van de Taalunie uit het begin van deze eeuw de drie delen over Middeleeuwen en rederijkerstijd vergelijkt met hun directe voorganger Knuvelder uit 1970, ziet een compleet ander vak en heel veel wetenschappelijke vooruitgang. Vandaag vieren we wat mij betreft ook deze collectieve prestatie, en ik dank al die collega’s – en toch even speciaal de velen uit Vlaanderen, mijn binnenste buitenland – voor hun geïnspireerde werk en inmiddels vaak decennialange vriendschap.
***
Toen ik in 2002, na twintig jaar Leids hoogleraarschap, terugkwam in Utrecht, stonden daar de boeken die ik voor mijn proefschrift had gebruikt nog altijd in de bibliotheek. Bij sommige exemplaren voelde het als weerzien met oude vrienden. De bibliotheek zelf was intussen ongelooflijk verbeterd, zoals in het algemeen de staat van de universitaire behuizing in de binnenstad enorm was vooruitgegaan. In die gebouwen stonden nu alom computers, terwijl je in het Utrecht van mijn aiotijd voor rekenkracht nog met je ponskaart naar de Uithof moest. De studenten waren even jong gebleven en nog langer geworden – het was soms gewoon donker waar ik stond, als liep ik in Manhattan tussen wolkenkrabbers. Hun begrip van Frans en Duits was lelijk afgenomen, bepaald een handicap voor mediëvistiek, maar hun Engels was onvergelijkelijk verbeterd. Door de bank genomen waren ze minstens zo getalenteerd en creatief als vroeger, maar wel anders bedraad: doelbewuster, meer praktijkgericht, wat minder zitvlees, maar als een vis in het water met de multimediale beeldcultuur. Het boek was voor hen overduidelijk niet meer het beeldbepalend venster op de wereld; dat venster heette nu Windows. En bovenal waren ze meer eclectisch ingesteld. Ik zag uit deze generatie niet meer de laatste stelling voortkomen die Gerard ’t Hooft in 1972 nog bij zijn dissertatie had gevoegd: “Een maatschappij waarin iedereen heel veel weet over een beetje is te verkiezen boven een maatschappij waarin iedereen een beetje weet over heel veel.”
Persoonlijk heb ik voor deze stelling een groot zwak, want ik ben ervan overtuigd dat specialisatie dikwijls leidt tot kwaliteitsverbetering. Maar de studentengeneratie die ik in het nieuwe millennium in Utrecht leerde kennen, zat om het eens hedendaags te zeggen toch iets anders in de wedstrijd.
En eerlijk gezegd: als docent was ik zelf inmiddels ook veranderd. Dat kwam vooral door mijn periode in Harvard kort voor 2000. Daar had ik van nabij gezien dat het mogelijk is universitair toponderzoek te verweven met liberal arts onderwijs, waarbij studenten in de eerste jaren volop in de breedte kunnen gaan. Op Harvard vond dit destijds zijn bekroning in het zogeheten Core Curriculum. De filosofie daarachter was de navolgende:
The philosophy of the Core rests on the conviction that every Harvard graduate should be broadly educated, as well as trained in a particular academic specialty. It assumes that students need some guidance in achieving this goal, and that the faculty has an obligation to direct them toward the knowledge, intellectual skills, and habits of thought that are the distinguishing traits of educated men and women.
Hierbij ging het er niet primair om de algemene ontwikkeling van Harvard studenten op te krikken, maar om wat de studiegids benoemde als Approaches to knowledge: inzicht bieden in de manier waarop onderscheiden wetenschappen hun object benaderen, hun vragen formuleren en naar antwoord zoeken.
Dit vertaalde zich in een zeldzaam rijk palet aan cursussen, veelal vanuit het beste wat Harvard te bieden had. Cursussen als Justice (van Utrechtse eredoctor Michael Sandel); Stephen Jay Gould over The history of life; Medicine and society; Understanding Islam; The beauty and mystery of mathematics; Vision and brain; Democracy and inequality; The biology of trees and forests; of over Familieconflicten op toneel – van Oedipus tot en met Who’s afraid of Virginia Woolf – behandeld door een psychiater uit de Harvard medical school, en First nights, de cursus van musicoloog Thomas Kelly over zijn toen boek-in-aanbouw over de premières van fameuze klassieke muziekstukken, van Monteverdi tot Stravinsky. (Ik hoop dat u een beetje watertandt, dat is precies de bedoeling en ik kom daar zo op terug.)
Sinds mijn terugkomst uit Harvard heeft het ideaal mij niet meer losgelaten om iets hiervan aan Nederlandse universiteiten te helpen realiseren, hoe anders ons bestel ook is. In Utrecht heeft het even geduurd voordat ik hiervoor bedding vond, maar uiteindelijk is dit gelukt in het Descartes College – Utrechts landelijk unieke universiteitsbrede honoursprogramma op bachelorniveau, voor studenten die wat meer willen en aankunnen. Bij Descartes heb ik acht jaar lang gemengde groepen studenten mogen begeleiden uit alle studierichtingen: geneeskunde, diergeneeskunde, geowetenschappen, geschiedenis, psychologie, rechten, kunstmatige intelligentie, wat niet al. Hen leidde ik twee jaar lang door een programma dat bovenop hun hoofdvakstudie kwam en in de kern uit vier cursussen bestond. Achtereenvolgens: “Waaier van wetenschappen”, waarin ze kennismaakten met heel andere vakken dan hun eigen specialisme, van stamcelonderzoek tot bijbelwetenschap, en met als aftrap waarom astrologie wel of geen wetenschap zou zijn. Vervolgens “Wetenschap & samenleving”, over de betekenis van wetenschap voor kwesties als duurzaamheid, arbeidsmarkt, intelligence en voedsel plus de relatie tussen wetenschap en onder meer ethiek, journalistiek en politiek. De derde cursus belichtte facetten van humaniteit, zoals de ondertitel zei “Van genetica tot robotica, met inbegrip van Mozart en moraal” – en tot aan genocide toe. De vierde cursus werd steeds door de studenten zelf ontworpen met thema’s en sprekers die voor hen bij uitstek raakten aan “De uitdagingen van de eenentwintigste eeuw”. Dus vaak over klimaat en energie natuurlijk, maar ook technologie, globalisering, intelligence en privacy en de multiculturele samenleving – en ook een keer over de vraag of een rivier ook als een rechtspersoon voor zijn belang zou kunnen opkomen.
Het was een vreugde hoe het steeds weer lukte om voor de Descartesavonden voor al die onderwerpen eminente gastsprekers te vinden, waarbij mijn KNAW-netwerk ongekende diensten heeft bewezen – en ik ben die gastsprekers dankbaar dat zij dit liefdewerk in Utrecht hebben willen doen. Hun liefde werd zeker beantwoord, want de studenten van Descartes bleken altijd intrinsiek geïnteresseerd in hun verhaal, en gretig in gesprek te gaan. Teruglopend naar de trein, dacht ik heel vaak na zo’n wekelijkse avond bij Descartes: zo is de universiteit bedoeld.
***
Honoursonderwijs aan Nederlandse universiteiten is altijd mede bedoeld geweest als proeftuin voor het reguliere onderwijs. Voor de toekomst is mijn hartenwens dat iets van het Descartesprogramma, kruisbestoven met de filosofie van Harvard’s Core curriculum, zal worden verwerkelijkt in al onze bacheloropleidingen. Denk vooral niet dat die daarvoor geen tijd of ruimte zouden hebben. Immers: toen het Bachelor-Masterstelsel hier werd ingevoerd, koos Utrecht welbewust voor een aanzienlijke zogeheten profileringsruimte, waarbij studenten liefst een kwart van hun bacheloropleiding naar eigen keuze mogen invullen. De wens daarachter was dat zoiets vergezichten zou bevorderen, maar mijn indruk is – solide data ontbreken hier helaas – dat studenten meestal kiezen voor, in spoorwegtermen, het rondje om de kerk, oftewel het bijvak om de hoek. Dat is nu eenmaal hun vertrouwde thuisbasis; daar zetelt ook hun studie-adviseur, in vergelijking waarmee andere faculteiten soms letterlijk ver weg zijn; en ons digitale inschrijvingssysteem Osiris moedigt grensoverschrijding ook niet bepaald aan. Waar nog eens bijkomt dat men bij oversteek al gauw belandt in aanschuifonderwijs, waarbij – ik noem maar wat – een derdejaars geneeskunde het buitenbeentje is te midden van eerstejaars kunsthistorici voor wie dezelfde cursus als een opbouwvak bedoeld is.
Dit lijkt mij niet de ideale wijze om de profileringsruimte in te vullen. Mij staat een aanbod aan cursussen voor ogen die speciaal zijn ontwikkeld voor niet-specialisanten, aantrekkelijk maar ook wel degelijk intellectueel en didactisch ambitieus. Een breed en hoogwaardig aanbod, vanuit overtuiging (Harvard’s conviction!)en wervend neergezet als optie voor de profileringsruimte. Als benaming zou ik denken aan het Horizonprogramma , bedoeld als het zou zijn om vergezichten aan te bieden naast de vakstudie. Met faculteiten nu eens niet als parallelle greppels, maar als deeluitmakend van een uni-versiteit. Het neveneffect zou ongemeen bindend kunnen zijn en goed voor de doorbloeding van de instelling; geen overbodige luxe in een wereld met zoveel versplintering. En ik maak mij sterk dat heel wat collega’s graag hun vak aan een brede studentengemeenschap zouden willen presenteren. En jonge mensen zullen niet gauw genoeg krijgen van dingen en docenten die ertoe doen.
Voor zo’n Horizonprogramma hoeven we niets binnenste buiten te keren. De basis van het universitaire bestel blijft het goede disciplinaire diploma dat Nederland al zoveel waardevols heeft opgeleverd, maar wel met een gouden randje. Een academische bul is immers geen ticket naar een enkelvoudige bestemming, maar een paspoort voor hoogwaardig burgerschap in een open samenleving. Daarbij hoort vandaag de dag inzicht in natuur, cultuur en maatschappij, en het Horizonprogramma zou daarin moeten voorzien. We zetten dan voor de toekomst in op afgestudeerden die zowel een discipline kennen als horizon hebben gekregen; het beste van twee werelden.
***
Laat ik eerlijk zijn: zelf heb ik allesbehalve gestudeerd in deze geest, met mijn toenmalige bijvakken Oudfrans, middeleeuwse boekgeschiedenis en hou u vast middeleeuws Welsh. Maar ik wilde dan ook neerlandicus-mediëvist worden, en dat vereiste extra vakgerichte competenties. Ik heb er nooit spijt van gehad, en al mijn boeken beantwoorden onmiskenbaar aan de stelling van ’t Hooft: heel veel weten van een beetje.
Als ik het boek dat ik vandaag ten doop hou vergelijk met het proefschrift dat ik meer dan veertig jaar geleden hiernaast verdedigde, dan zijn die twee volmaakt herkenbaar als afkomstig uit hetzelfde vak en van dezelfde auteur.
Allebei stellen ze één Middelnederlandse tekst centraal, zelfs allebei een versroman uit de dertiende eeuw. Ook zijn die beide uit het Frans bewerkt, en in het boek vormt vergelijking met het Franse origineel de sleutel tot hun nadere interpretatie. En in allebei de boeken gaan er vensters open rondom de centrale tekst. Maar bij de Reynaert kijken die veel verder uit dan bij de Lantsloot. Dat zegt natuurlijk veel over die onvoorstelbaar rijke Reynaert, die zoveel heeft betekend voor zovelen. (Het is raar maar waar: onze beroemdste middeleeuwer is een vos.)
Maar het is ook een keuze van de schrijver. Het nieuwe boek biedt niet alleen doorkijkjes naar andere verhalen over de vos in Europese talen; naar dierenverhalen wereldwijd voor jong en oud; naar geschiedenis en rechtsgeschiedenis en zelfs een beetje naar de vraag die in de literatuurwetenschap zelden benoemd mag worden: wat maakt een tekst tot meesterwerk? Maar het trekt nog wijdere kringen: naar het verschil tussen recht en gerechtigheid; de oecumene tussen mens en dier; de antropologie – naar aanleiding van de humor in de Reynaert en het charismatisch koningschap –; de wetenschapsgeschiedenis; jeugdliteratuur; kwesties van woord en beeld; didactiek; canonvorming en naar opmerkelijke parallellen tussen Willem die de Reynaert maakte en diens wapenbroeder bovenin de canon Multatuli.
Het is ook een veel internationaler en moderner boek geworden, dat aanhaakt bij Umberto Eco over het open kunstwerk, Philip Roth over romans als wraakfantasie en bij de Franse filosoof André Glucksmann die nog niet zo lang geleden de renardie aanbeval als hedendaagse vorm van liberté. En tegen het slot komt zelfs natuurkundige Richard Feynman nog even langs met diens overtuiging dat wetenschappelijke kennis de beleving van schoonheid niet in de weg zit, maar juist kan verdiepen. Dat geldt voor mij zeer zeker bij de Reynaert, en mijn boek tracht aan geleerdheid én genieten recht te doen. En zelfs bepleit ik om het Nederlandse politieke vocabulair te verrijken met een reynaerdeske term voor een in de politiek o zo bekend verschijnsel: de firapeeloplossing. (Ik hoop natuurlijk dat u dit gaat opzoeken.)
Het leggen van dit soort verbanden tussen toen en nu lijkt mij van toegevoegde waarde. En mij dunkt dat wagenwijde vensters goed zijn voor de geesteswetenschappen, of humanities zoals ik ze nu liever noem, omdat ze aan een brede kring veel interessants te brengen hebben. En omgekeerd hebben zij veel te halen bij andere disciplines. Zo heeft mijn eigen portret van Reynaert zelf, de titelheld, fiks aan reliëf gewonnen dankzij dit boek van psycholoog en tevens professioneel pokerspeler Maria Konnikova over de bluf van de bedrieger. En ik vind het een fascinerende gedachte dat al die menselijke mechanismen van verleiding en bedrog waarvoor Konnikova in haar boek een batterij aan sociaalpsychologie mobiliseert, acht eeuwen geleden kennelijk al werden doorzien door een middeleeuwse dichter.
Op dergelijke wijze voegt mijn nieuwe boek zich in de hedendaagse trend van openheid tussen de disciplines – een tendens waarvan ik ook heb kunnen leren en genieten bij de KNAW en haar Jonge Akademie, die zichzelf niet disciplinair verkavelt maar juist dwarsverbanden zoekt.
***
Zo ben ik al met al, denk ik, zowel mijn discipline trouw gebleven als met de tijd meegegaan. Maar in één opzicht heb ik dat laatste opzichtig niet gedaan. Mijn wetenschappelijke voertaal is altijd hoofdzakelijk het Nederlands gebleven. Dat heeft ontegenzeggelijk nadelen gehad, en mij internationaal gesproken teveel achter een doorkijkspiegel laten zitten. Dat is vandaag de dag zo tegendraads, dat ik bij het scheiden van de markt behoefte voel er iets van te rechtvaardigen. In hoofdzaak zijn mijn motieven drieërlei geweest.
In de eerste plaats moet in interpretatieve vakken als de mijne vrijwel alles in taal worden gevangen. Cijfers zijn uitermate welkom, en digitale data zijn een aanwinst, maar de bewijskracht van getallen kan bij ons niet zonder op zijn minst equivalente precisie in de woorden. Modale bepalingen zijn onze decimalen. Dat vereist aanmerkelijke taalbeheersing, en met alle respect voor mijn eigen Engels en voor hoe mij dat op Harvard afging, weet ik toch als eerste dat dat Engels lang niet zo compleet is als mijn Nederlands: die prachtige taal waarin alles zich laat uitdrukken wat je maar zou willen, als je maar je best doet. Alleen al om die reden blijf ik bij hoge voorkeur schrijven in mijn moedertaal: de eerste die je leert, de laatste die je vergeet.
Minstens zo belangrijk als het publiceren is het onderwijs. Ook daarin wil je toch het liefste op je allerbest zijn. En dat betekent niet slechts informatie overdragen, maar ook bezielen, inspireren en jonge mensen raken. Dat soort effecten zijn moeilijk meetbaar en behoeven niet speciaal getoetst te worden, maar je voelt ze wel – als een college slaagt. En voor velen zijn het juist die ervaringen die hun het beste bijblijven van onderwijs, waarbij de rol van humor en emotie niet te onderschatten valt. Veel liever dan te onderpresteren in het Engels, ben ik daarom liefst blijven doceren in het Nederlands, de enige taal waarvan ik alle registers kan bespelen.
Mijn derde motief ligt strikt genomen buiten de universiteit, en hangt samen met mijn sterke drang een veel breder publiek te bereiken dan enkel de collega’s. Misschien schemert daarin nog iets door van die behoefte uit de jaren zeventig om met de neerlandistiek maatschappelijk relevant te zijn. In elk geval: dat brede publiek bestaat ter dege, en is zeer groot en serieus te nemen in het Nederlandse taalgebied. En laten we daar bovenal blij mee zijn. Wij zijn vandaag de dag gemiddeld een goed opgeleid land, en een echt boekenland, met een fijnmazig netwerk van goede boekhandels; met dikwijls boeken in de woonkamer en waar het de normaalste zaak ter wereld is om op verjaardagen een boek cadeau te doen. Die boeken zijn, in marketingtermen, maar zelden need to know, maar wel vaak nice to know. En kennis is niet enkel macht, kennis is ook lust – en zo bereikt de academische nonfictie op het gebied van taal, literatuur en geschiedenis in Nederland oplages waaraan de grote buitenlanden verhoudingsgewijs niet kunnen tippen.
Ik beschouw het als een aspect van de maatschappelijke verantwoordelijkheid waar onze universiteiten tegenwoordig zo graag prat op gaan om ook dit bredere publiek te blijven bedienen, en ons niet enkel leeg te schrijven in artikelen voor vakgenoten maar op gezette tijden ook boeken af te leveren die leesbaar zijn met behoud van wetenschappelijke standaarden. Er speelt voor mij hier ook een punt van academisch burgerschap in een verbonden samenleving. De taal van onze wetten, de Statenbijbel, de taal van onze media, het parlement, de straat en Koot en Bie – die moet de universiteit niet cancelen.
Begrijp me niet verkeerd: ik heb er geen moment behoefte aan collega’s af te praten van hun Engels en mag het zijn ook wel eens Frans of Duits. Ook op dit gebied wil ik juist weg van polarisatie, en erop vertrouwen dat disciplines zelf wel weten welke voertaal hun het beste past. Maar onze internationalisering moet geen zelflikkend ijsje worden. Juist wie diversiteit en inclusie hoog in het vaandel voert, moet kunnen leven met intellectuele en talige diversiteit. En dus het Nederlands als taal van wetenschap weten te integreren in Erkennen & Waarderen, en hen die dit beogen hun Nederlands niet tegenmaken.
Als de universiteit een Engelstalige monocultuur wordt, belanden we pas echt in middeleeuwse toestanden, met hun vervaarlijke afstand tussen hoogopgeleiden en de rest. Het was destijds natuurlijk geweldig dat van Palermo tot Dublin alle academici konden communiceren in dezelfde taal, Latijn. (Dat was overigens voor iedereen destijds de tweede taal, en in dat opzicht veel meer level playing field dan Engels nu, dat slechts in schijn neutraal terrein is.) Maar laten we de zegeningen van het middeleeuwse academische Latijn niet overdrijven. Sommigen bereikten hierin hoge toppen, en bijvoorbeeld de abstracta kenden in Latijn een ongeëvenaard arsenaal. Maar even typerend is dat de middeleeuwse mystiek, in de woorden van Kurt Ruh, pas in de volkstaal volledig tot zichzelf komt. Dat is de ware taal der liefde.
Ook het fonds van Ketelaer en De Leempt waarmee ik mijn verhaal begon spreekt hier boekdelen. Het Latijn van hun Reynardus vulpes wemelt van de feilen. Presbyter wordt presbeter, tandem wordt taudem, meum/mecum, tristor/trista, poterit/potuit, clericus/cleiricus etcetera. Alleen al in de eerste honderd regels constateerden latinisten 35 missers. Op vervoegingen en naamvallen valt geen peil te trekken. Zinstorend dieptepuntje is dat de kater Tybeert volgens de Namenlijst geen cattus is maar cactus.
Tezelfdertijd drukte in Gouda Geraert Leeu de Reynaert in het Nederlands; een puike incunabel met maar heel weinig fouten, en in die gedaante aartsvader van een eeuwenlange dynastie. Tot aan vandaag de dag in nota bene Oekraïne. Daar wordt nu in de schuilkelders ter bemoediging aan kinderen het verhaal voorgelezen van de vos Mykyta en diens verzet als eenling tegen de machtige tsar Lev, de leeuw. Lys Mykyta, Mykyta de Vos, is het klassieke kinderboek van *Oekraienes culturele icoon Ivan Franko. Het begint met hoe Mykyta wegblijft op de hofdag die tsaar Lev heeft afgekondigd. De beer en de kater die achtereenvolgens worden uitgestuurd om de vos naar het tsarenhof te halen, legt Mykyta slim in de luren, en uiteindelijk weet hij ook de tsaar zelf te misleiden met een grandioze list, om zelf voor altijd naar de vrijheid te vertrekken. Via tussenschakels gaat Lys Mykyta rechtstreeks terug op Geraert Leeu. Het stemt op wrange wijze dankbaar dat aldus de Middelnederlandse Reynaert troost en hoop kan geven, acht eeuwen na dato en meer dan duizend mijlen hiervandaan.
***
Mijnheer de Rector, Excellentie, geachte toehoorders – als ik vandaag terugblik op mijn werkzaam leven, voel ik boven alles dankbaarheid voor het doorlopend in mij gestelde vertrouwen. Ik wil daarbij niet vals bescheiden doen: ik heb ook flink geleverd. Maar het begon toch altijd met vertrouwen. Om te beginnen van mijn ouders, die als echte liberalen in die heus niet altijd makkelijke jaren van de wederopbouw mij in alle vrijheid lieten opgroeien, en naar goede scholen stuurden. Vervolgens van een stoet aan toegewijde leraren, tot en met een tennisleraar die mij deed inzien dat mijn toekomst niet op gravel lag. Daarna beslissend: een Utrechtse leermeester bij wie ik student-assistent werd en die mij als promotor het veelbelovendste proefschriftonderwerp toevertrouwde dat in die jaren braak lag in ons vakgebied. Pal na mijn promotie de universiteit van Leiden, die mij riskant vroeg benoemde maar vanaf de eerste tot de laatste dag vertrouwen heeft geschonken; en vervolgens weer de Universiteit van Utrecht, die mij als eerste het vertrouwen gaf om iets te maken van het universiteitshoogleraarschap. In de twintig jaar sindsdien deed de UU volledig gestand wat zij schreef in misschien wel de meest benijdenswaardige aanstellingsbrief die de universitas neerlandica ooit afgaf: “U kunt zich in volledige vrijheid wijden aan onderzoek, onderwijs en overige activiteiten.”
De universiteit is naar mijn vaste overtuiging het allermooiste wat de Middeleeuwen ons hebben geschonken. En het vertrouwen van twee Nederlandse universiteiten als werkgever, inclusief hun ondersteunende diensten waar zoveel toegewijde mensen werken, is meer dan veertig jaar de basis geweest van waaruit ik academisch kon ondernemen. Op basis daarvan kwam er het vertrouwen bij van andere partijen. In de eerste plaats van NWO, die met de eerste toekenning van achtereenvolgens Pionier en Spinoza en de daarbijbehorende bestedingsvrijheid via de tweede geldstroom vleugels gaf aan wat ik allemaal beoogde. Van Harvard, het vertrouwen dat ik daar iets toe te voegen had, waardoor het alsnog voelde alsof ik tenniste op Wimbledon. Van uitgever Mai Spijkers, die toen ik vroeg hoe dik Maerlants wereld mocht worden, antwoordde “Maakt mij niet uit – schrijf maar zoals jij denkt dat goed is, ik geef het uit”. Van de KNAW, die mij het presidentschap toevertrouwde tijdens haar tweede eeuwfeest; en van het ministerie van OCW, die mij de leiding toevertrouwde van grote processen zoals de Canon van Nederland en Duurzame Geesteswetenschappen. En van de tientallen mensen die bij en met mij kwamen werken, ook een vorm van vertrouwen, als promovendus, ondersteuner of mede-bestuurder, en die altijd eersteklas waren.
En tenslotte: het vertrouwen van al die studenten die zich bij mij inschreven en klaarblijkelijk vertrouwen hadden dat er bij mij iets te leren en te halen viel, ook voor wie niet opging voor medioneerlandicus. Het zal vooral het regelmatige contact met hen zijn dat ik nu echt ga missen – maar bij het scheiden van de markt is het nu ook het aangewezen moment om in hun richting uit te spreken hoeveel vertrouwen ik op mijn beurt heb in deze nieuwe generatie, en in hun gaven van hoofd en hart. Ik zie dat aan mijn drie prachtige zoons, aan hun vrienden en aan mijn twee fijne bonuskinderen – en vooral heb ik het meer dan veertig jaar gezien aan de studenten, met wie ik in het begin maar vijf jaar scheelde en nu wel vijftig, en die mij lieten delen in hun kijk op werk en leven, en aankwamen met voorbeelden, verhalen, vragen en ambities die mijn horizon hebben verbreed. Aan deze nieuwe lichting vertrouw ik nu een stukje van de toekomst toe, in het kader van de overdracht tussen de generaties die nu al meer dan duizend jaar de dubbele helix van de universiteit uitmaakt. Ik hoop dat jullie het vertrouwen zullen krijgen zoals ik het kreeg, en voldoende rust en ruimte om te kunnen floreren. Ik zal jullie verrichtingen met grote interesse blijven volgen, misschien een enkele keer vanuit ervaring een adviesje kunnen geven – maar op gepaste afstand, want ik heb nu echt gezegd.
Evi Aarens zegt
Een prachtige en inspirerende afscheidsrede. En de studentenkaart laat zien dat het vandaag Van Oostroms 70e verjaardag is. Dus van harte gefeliciteerd!
Ronald V. zegt
Een mooie rede, doorwrocht van geleerdheid, geestdrift en gezonde burgerzin.
Ook een mooi pleidooi voor het Nederlands, voor soepel en breed Nederlands. Zelf zou ik geesteswetenschappen gewoon geesteswetenschappen blijven noemen of menswetenschappen. Maar dat is wellicht mijn subjectieve eigenwijsheid.
Nu ik het toch over mijn subjectiviteit heb, ik hou van filosofie. Mijns inziens kan men het beste filosoferen, denken en schrijven in zijn eigen moerstaal, met alle respect verder voor de in het Engels schrijvende Oostenrijker Popper, die overigens zijn Engels modelleerde naar het alom gewaardeerde Engels van Russell, zo heb ik ergens gelezen.
Moge velen geïnspireerd worden en blijven door uw arbeid. En moge u her en der een constructief “adviesje” geven, blijven geven.