Het kon u wettelijk de kop kosten in delen van de Germaanse wereld: een ander man erg noemen. Het wilde zeggen dat hij laf en verwijfd ware. Of in de eerdere betekenis van dit ooit uiterst beladen woord: als een vrouw ontvankelijk voor mannen.
Terug in eigen taal
Tegenwoordig betekent Nederlands erg zoveel als ‘ernstig, zeer onaangenaam, bedenkelijk’, vooral van zaken, en kan het als bijwoord zelfs een gunstige beschrijving versterken. Maar in de late middeleeuwen was het woord hier uitsluitend ongunstig, vaak gezegd van mensen en gauw met de gedachte aan onzedelijkheid. Het beduidde ‘schandelijk, verkeerd, slecht, waardeloos, armzalig’ en werd bijvoorbeeld ook gebruikt voor de sluwe, beruchte vos Reynaert.
In een klankontwikkeling die ook leidde tot merg, merk en sterk is de vorm erg enige tijd geleden ontstaan vanuit arg, al werd dat in het Middelnederlands gespeld als arch, verbogen arge. Die oude vorm volhardt in de samenstellingen arglist ‘kwade list’ en argwaan ‘vermoeden van iets slechts’. Doch argeloos is ontleend aan het Duits, een afleiding van het zelfstandige Arg ‘slechtheid’, dat weer beantwoordt aan ons eigen erg ‘kwade bedoeling; kwaad vermoeden’.
Als een wijf
De zustertalen onthullen dat men vroeger een bijzondere voorstelling in gedachten had bij dit woord. Zo betekende Oudhoogduits arg niet alleen ‘slecht’ maar ook ‘laf’ en ‘geil, wellustig’ en vandaar ‘hebzuchtig’. Die laatste ontwikkeling zien we ook in onze eigen streektalen, getuige onder meer Veluws aarg ‘gierig’. Verder staat Oudengels earg te boek als ‘laf’ en ‘slecht’, terwijl het daarvan afgeleide eargscipe verwees naar zowel ‘lafheid’ als ‘overspel, van vrouwen’. Hoe die betekenissen zich tot elkaar verhouden en ontstaan zijn wordt dadelijk duidelijk.
Het is in Scandinavië waar het woord in een meer oorspronkelijk gebruik overgeleverd is. Oudnoords argr betekende ‘onmannelijk, verwijfd’, ‘laf’, ‘geil, vooral van vrouwen’ en ‘passief homoseksueel’, dat wil zeggen, in verwijzing naar de man die een ander man geslachtelijk ontvangt. De afleiding ergi betekende ‘onzedelijke verkeerdheid’ en ‘geilheid, vooral van vrouwen’. Vanwege de zware lading werd het ook klankelijk omgesteld, van argr naar ragr, zoals ars ‘aars’ de nevenvorm rass kreeg. De beide woorden waren bovendien samengesteld tot rassragr, gezegd van mannen. De betekenis laat zich gemakkelijk raden.
Wetten in het noorden
Iemand grondeloos ervan beschuldigen argr of ragr te zijn—of domweg zo uitschelden—was een zeer ernstige zaak die meestal niet zonder gevolgen was en zelfs uitdrukkelijk verboden kon zijn. Zo had een wet in het dertiende-eeuwse IJslandse rechtsboek Grágás het volgende daarover te zeggen:
Þau eru orð þrjú, ef svá mjǫk versna málsendar manna, er skóggang varða ǫll, ef maðr kallar mann ragan eða stroðinn eða sorðinn. Ok skal svá sœkja sem ǫnnur fullréttisorð, enda á maðr vígt í gegn þeim orðum þrimr. Jafnlengi á maðr vígt um orð sem um konur ok til ins næsta alþingis hvartveggja, ok fellr sá maðr óheilagr er þessi orð mælir fyrir ǫllum þeim mǫnnum er honum fylgja til vettvangs er þessi orð váru við mælt.
Dit zijn de drie woorden, als een gesprek van mannen zoveel slechter gaat, die alle met woudgang [vogelvrijheid] strafbaar zijn, als een man een ander ragr of stroðinn of sorðinn noemt. En het zal vervolgd worden zoals andere beledigingen, want een man mag strijdbaar zijn tegen die drie woorden. Een man mag dit evenlang om woorden als om vrouwen en in beide gevallen tot de volgende rechtsvergadering, en de man die deze woorden spreekt wordt vogelvrij voor alle mannen die ter plekke de man vergezelden tegen wie deze woorden gezegd waren.
Wie een ander ragr of stroðinn of sorðinn noemt mocht daar dus bij wet gedood worden door de beledigde en zijn getuigen. Net als ragr van argr is stroðinn een omstelling van sorðinn, dus zeer grof taalgebruik. En stroðinn/sorðinn is het voltooid deelwoord van streða/serða ‘op ruwe wijze nemen; verkrachten’, dat weer beantwoordt aan verouderd, gewestelijk Nederlands zeerden ‘op ruwe wijze stoten; onteren, van een vrouw’. De grove belediging in deze wet is dus te zeggen dat een man als een vrouw genomen is door een ander man, dan wel daar ontvankelijk voor is.
In de Gulaþingslǫg, een Noorse wettenverzameling uit dezelfde tijd, worden vergelijkbare grove beledigingen behandeld. Een is wanneer een man tegen een ander man zegt dat die een kind gebaard heeft, een tweede is wanneer hij die sannsorðinn ‘waarlijk genomen’ noemt, een derde is als hij hem uitmaakt voor merrie, teef of portkona ‘poortvrouw’ (d.w.z. ‘hoer’) of hem vergelijkt met enig barend dier. Dit sluit aan bij het voorkomen van merar sonr ‘zoon van een merrie’, een schimp die ook in zustertalen voorkomt en dus volgens zeer oud Germaans gebruik is: Oudengels myran sunu en Oudhoogduits merihûn sun. Heden te vergelijken is uiteraard Engels son of a bitch ‘tevenzoon’.
Germanen in het zuiden
De IJslanders en Noren waren niet de enigen die zwaar tilden aan zulke beledigingen. En ze waren ook niet de enigen die het wettelijk vastlegden, noch de eersten. Het gold bijvoorbeeld ook voor de Langbaarden (Latijn Langobardī), een Germaans volk dat na lange omzwervingen neerstreek in Noord-Italië in de zesde eeuw en van wie de streeknaam Lombardije komt. Het Ēdictum Rōthari, de Latijnse verordening van hun koning Róthari in het jaar 643, wemelt van de Germaanse rechtsbegrippen en stelt ook het volgende.
Sī quis alium arga per furōrem clāmāverit, et negāre nōn potuerit, et dīxerit quod per furōrem dīxisset, tunc iūrātus dīcat, quod eum arga nōn cognōvisset; posteā componat prō ipsō iniūriōsō verbō solidōs duodecim. Et sī persevērāverit, convincat per pugnam, sī potuerit, aut certē componat ut supra.
Als iemand in woede arga riep tegen een ander, en het niet ontkennen kon, en zei dat hij het in woede gezegd had, dan moet hij zweren dat hij hem niet als arga kende; daarna zal hij het met twaalf solidi goedmaken voor het beledigende woord zelf. En als hij volhardt, laat hem dan met strijd overtuigen, als hij kan, of het gewis goedmaken zoals hierboven.
Hier wordt niet uitgelegd wat er met arga genauw bedoeld is—het was voor de Langbaarden wel duidelijk—dus het zou zowel ‘laf’ als ‘ontvankelijk voor mannen’ kunnen zijn. De hoedanigheid van het woord is overigens opvallend, want met zijn -a lijkt het een zwak verbogen vrouwelijke vorm. Vergelijk het vrouwelijke woordgeslacht van onder meer Oudnoords bleyða ‘lafaard’ en dugga ‘nietsnut’. In het Oudengels en Oudfries was -a een mannelijke uitgang, maar in het Oudnoords en Langbaards niet. Het Langbaards was een vorm van Oudhoogduits.
Later in de zevende eeuw, zoals in boek VI van de Historia Langobardōrum beschreven door de monnik Paulus Diāconus, is arga het sleutelwoord in een aanvaring tussen twee Langbaarden. Ferdulf, hertog van Friuli, betaalt een groep Slavische rovers om zijn land te bestoken opdat hij hen kan verslaan om roem te behalen. Als zijn schout Argait niet in staat blijkt de rovers te onderscheppen, vermaant hij die. ‘Wanneer heb jij iets dappers kunnen doen, jij die de naam Argait draagt, afgeleid van arga?’
Argait ontsteekt in woede, daar hij een dapper man is, en antwoordt: ‘God wil het dat ik en jij, hertog Ferdulf, dit leven niet verlaten voordat anderen weten wie van ons meer arga is.’ Enkele dagen later verzamelt zich een grote schare Slaven zich op een berg, die vervolgens omringd wordt door Ferdulf en zijn manschappen. Argait verschijnt weer. ‘Geheug, hertog Ferdulf, dat u zei dat ik onbekwaam en nutteloos was en me noemde bij het volkse woord arga. Laat nu de toorn Gods komen over degene die deze Slaven als laatste benadert.’ Daarop stormt Argait de steile berg op, volgen Ferdulf en zijn mannen, en vinden ze allemaal de dood.
Twee zaken vallen op in dit verhaal, afgezien van het gemak waarmee de Langbaarden elkaar opstoken tot overmoed. Ten eerste wordt arga hier uitgelegd als ‘onbekwaam en nutteloos’, dat wil zeggen ‘onmannelijk’, maar niet zozeer met de gedachte aan ontvankelijkheid voor mannen zoals bij de hoge noorderlingen. Ten tweede is de naam Argait inderdaad zeer ongelukkig. Er zijn wel meer Germaanse namen met Arg- als eerste lid overgeleverd en het is veilig om aan te nemen dat dit ondanks gelijkluidendheid een ander woord is. Daar komen we straks op terug.
Een ander verhaal uit de Historia Langobardōrum is hier nog van belang, hoe koningszoon Albwin van de Langbaarden met een geleide van veertig man op bezoek gaat bij koning Thurisind van de Geefden (Latijn Gepidī). Dat is gedurfd, want Albwin heeft diens zoon Thurismód gedood in de Slag op het Aasveld in 552. Thurisinds tweede zoon kan zich niet inhouden en begint de gasten te honen, zegt dat ze met hun witte beenwindsels lijken op merries.
Dan antwoordt een Langbaard. ‘Ga naar het Aasveld, waar je zonder twijfel ervaren kunt hoe krachtig degenen die jij merries noemt in staat zijn te trappen, waar de botten van jullie broeders als armzalig vee verspreid liggen te midden van de weiden.’ De Geefden zijn woest, gereed tot bloedvergieten, maar koning Thurisind grijpt in, zegt dat God niet gediend is van een zege wanneer iemand een gast in huis doodt. Vijftien jaar later komt het alsnog tot een veldslag, waarin de Geefden voorgoed verslagen worden.
Oude strafbaarheid
Een aanwijzing dat de weerzin van verwijfde mannen wijdverbreid en oud was in de Germaanse wereld is te vinden in het bekende werk van de Romeinse geschiedschrijver Pūblius Cornēlius Tacitus: Dē orīgine et sitū Germānōrum (‘Over de oorsprong en ligging der Germanen’). Tacitus was zelf niet in het noorden geweest en zal hier en daar een vertekend beeld van de Germanen geschetst hebben om de hem ontaarde Romeinen een spiegel voor te houden, maar hij berustte zich op later verloren getuigenissen, waaronder wel die van Plīnius de Oudere, die in Germānia gediend had.
In hoofdstuk twaalf bespreekt hij de vonnissen die voor halsmisdaden geveld worden bij Germaanse rechtsvergaderingen. Verraders en vluchters knopen ze op aan bomen, maar de laffen en onstrijdbaren en corpore īnfāmēs (‘om hun lichaam beruchten’) worden ondergedompeld in veenmodder en bedekt met een raam van vlechtwerk. Wellicht behoren sommige van de vele opgediepte veenlijken, van Drenthe tot Zweden, tot zulke gedoemden.
In de Annālēs (‘Jaarboeken’) gebruikt Tacitus de uitdrukking corpore īnfāmis ook voor een schouwspeler, naast de beschrijving mollitiā corporis īnfāmis ‘berucht om de zachtheid (verwijfdheid) van zijn lijf’ voor een senātor. Volgens James B. Rives in zijn doorwrochte bespreking van Tacitus lijdt het geen twijfel dat de Romein zulke woorden gebruikte als verbloeming van pathicus ‘schandknaap’ en cinaedus ‘man die zich laat nemen door een ander man’. Voor de Germanen was zo’n gesteldheid kennelijk onlosmakelijk verbonden met lafheid—en andersom. Het strookt in elk geval met wat we weten uit andere bronnen.
Verwijfd en wellustig
Het hier besproken woord, afkomstig van Oudgermaans *argaz, is in 1923 uitgebreid onderzocht door Josef Weisweiler, die de oude betekenis vaststelde als enerzijds ‘verwijfd, verkeerd, van mannen’ en anderzijds ‘geil, wellustig, vooral van vrouwen’. Beide zijn boven reeds genoemd, maar met betrekking tot vrouwen volgen hier twee van de voorbeelden die Weisweiler gaf uit de Oudnoordse overlevering.
In Heimslýsing ok helgifrœði wordt van de godin Venus gezegd dat hon var svá manngjǫrn ok svá ǫrg ok svá ill, at hon lá með feðr sínum ok með mǫrgum mǫnnum ok hafðiz svá sem portkona—‘zij was zo manbelust en zo geil en zo slecht, dat ze met haar vader lag en met menig man en zo leefde als een poortvrouw [hoer].’ Hier is ǫrg de vrouwelijke vorm van argr. In de Fornaldar sǫgur Norðrlanda zegt een koningsdochter: sótti mik nú svá mikil ergi, at ek þóttumk eigi mega mannlaus vera—‘mij trof nu zo’n grote geilheid, dat ik dacht niet manloos te kunnen wezen.’
Het woord ergi betekende zoals gezegd ook ‘verwijfdheid’. Een mooi voorbeeld hiervan is in de Ynglinga saga zoals opgeschreven door de bekende IJslander Snorri Sturluson omtrent 1225. De zienergod genaamd Óðinn beoefende seiðr, opdat hij het lot van anderen kon weten en wijzigen. Het was een toverkunst die gepaard ging met svá mikil ergi ‘zulke verwijfdheid’ dat mannen alleen tot grote schande zich eraan waagden. Óðinn wordt er argr van aard om genoemd door de listenaar Loki in het gedicht Lokasenna, nadat hij die zelf argr van aard noemt: Loki heeft immers als een vrouw koeien gemolken en kinderen gebaard. Dat laatste gold ook als belediging in Gulaþingslǫg hierboven.
Duiding
Hoe is dit alles te verzoenen tot een enkele grondbetekenis? De Estse taalkundige Jaan Puhvel heeft hier in 1986 een goed antwoord op kunnen geven. Met bijstelling op grond van nieuw inzicht kunnen we dat als volgt geven. Oudgermaans *argaz is te herleiden tot ouder, Proto-Indo-Europees *h3órǵhos bij de wortel *h3erǵh–, die zelf werkwoordelijk is overgeleverd als Hettitisch ark-, ārk- ‘bestijgen, dekken’. Ons woord betekende dus eigenlijk iets als ‘ontvankelijk voor bestijging’. Een zo genoemd man werd vergeleken met een ritsige merrie, verlangend naar een hengst.
Andere woorden bij deze wortel zijn Litouws aržùs, eržùs ‘wellustig, vurig’ en ar̃žilas, er̃žilas ‘hengst’ en het Indo-Europese woord voor ‘teelbal’, zoals voortgezet door Hettitisch arkiš, Albanees herdhë, Grieks órkhis, Avestisch ərəzis, Middeliers uirge en meer. Van belang is ook nog het toebehoren van Grieks orkhéomai, dat zowel ‘bestijgen’ als ‘dansen; doen dansen’ betekende. Want wat voor beeldende dansen deed men daar dan wel niet?
Overigens te overwegen, vooral gezien de afleiding voor ‘teelbal’, is dat de betekenis ‘bestijgen’ ontwikkeld is uit ouder ‘bevruchten, begieten’. Dat gunt ons het bestaan van een andere afleiding te veronderstellen, *h3réǵhnos, als de voorloper van Oudgermaans *regnaz en vandaar Nederlands regen. Dat woord moet anders een goede duiding ontberen en de verbinding past in de oude, Indo-Europese voorstelling van Vader Hemel die Moeder Aarde bevrucht met de regen als zijn zaad.
Arg- in namen
Laat ons nu dan terugkeren naar de Langbaard met de ongelukkige naam Argait. We kunnen deze vergelijken met andere Germaanse namen, zoals Argabad/Argibad (met -bad ‘strijd’), Argebert, Argefrid, Argovildis, Argimir, Argemut, Argimund, Argered en Argeric. Op een na zijn het allemaal mannelijke namen. Allicht kan Arg- in dit alles niet hetzelfde zijn als het bovengenoemde woord. Geen ouder zou een kind daarmee opzadelen. Dit moet een ander woord zijn dat ermee in vorm is samengevallen.
De twee woorden kunnen wel onderling verwant zijn. In het Indo-Europees was de klemtoon niet vast op het begin van het woord. De klemtoon kon zelfs het verschil maken tussen werkzaam en lijdzaam. In sommige Indo-Europese talen is of was dit nog het geval. Zie bijvoorbeeld in het Grieks nog het onderscheid tussen -gonós ‘verwekkend’ (in samenstellingen) en gónos ‘kind’, tussen phorós ‘dragend’ en phóros ‘bijdrage’, tussen trokhós ‘renner, wiel’ en trókhos ‘rondbaan’. De lijdzame woorden zijn weliswaar zelfstandige naamwoorden, maar zulks kan gemakkelijk alsnog bijvoeglijk worden of geweest zijn.
Het is dan mogelijk dat er ook een *h3orǵhós ‘bestijgend’ (bij uitbreiding ‘mannelijk’) bestond naast *h3órǵhos ‘ontvankelijk voor bestijging’. Doch in de ontwikkeling naar het Germaans kwam de klemtoon stelselmatig op het begin van het woord te zitten, met uitzondering van sommige voorvoegsels, waardoor de beide afleidingen allebei *argaz kwamen te luiden, met dezelfde klemtoon.
Een bezwaar hiertegen is dat in de meeste namen met Arg- er een stamklinker volgt, dus Arga-, Arge-, Argi- en ook Argo- in Argovildis (lees *Argohildis), de enige vrouwelijke naam van het stel. Bij zogenaamde a-stammen, dus ook *argaz, was die stamklinker doorgaans eerder verdwenen dan bij u-stammen. Ook gezien het voorkomen van Argo- met zijn ronde klinker is dan eerder te denken aan *arguz als voorloper. Die *u kon betrekkelijk vroeg verzwakken. Vergelijk hoe Frida-, Fride-, Fridi- en Frido- in namen allemaal voortzettingen zijn van *friþuz ‘goede betrekkingen’.
Dit *arguz kan een ander woord voor ‘bestijgend’ zijn en vandaar ‘mannelijk’ e.d., zelfs de volle evenknie van Litouws aržùs ‘wellustig, vurig’ (naast ar̃žilas ‘hengst’) hierboven. Het is echter ook mogelijk de klankwettige ontwikkeling van een verondersteld *h2erkús, aangezien de Germaanse *g op die plek in het woord, vóór de klemtoon, ook de voortzetting van een Indo-Europese *k kan zijn. Dit ware dan een afleiding van de wortel *h2erk-, die anderszins bekend is van onder meer Hettitisch ḫark- ‘houden, hebben’, Latijn arceō ‘afhouden, afsluiten’ en Grieks arkéō ‘afweren, beschermen’, árkos ‘verdediging’ en autárkēs ‘zelfvoorziend’. Dat wil zeggen, *arguz in Germaanse namen zou iets als ‘verdediging’ kunnen betekenen. Het blijft evenwel onwis.
Besluit
In delen van de Germaanse wereld, wellicht vrijwel overal, was het ooit zeer hachelijk om een man te beledigen met het woord erg, vroeger arg. Het kon gauw leiden tot strijd of zelfs vogelvrijheid bij wet. Oorspronkelijk betekende het iets als ‘ontvankelijk voor bestijging’ en sloeg het aldus op zowel wulpse vrouwen als verwijfde mannen. Zo was de weg open voor ontwikkeling naar ‘laf’ en uiteindelijk ‘slecht’, zoals we het nu begrijpen. Arg- in namen is echter een ander woord, mogelijk verwant, mogelijk van heel andere wortel.
Dit artikel verscheen eerder op Taaldacht
Verwijzingen
- Beekes, R., Etymological Dictionary of Greek (Leiden, 2010)
- Bjorvand, H. & F.O. Lindeman, Våre Arveord, revidert og utvidet utgave (Oslo, 2007)
- Cleasby, R. & G. Vigfússon, An Icelandic-English Dictionary (Oxford, 1874)
- Finlay, A., “Monstrous Allegations: An Exchange of ýki in Bjarnar saga Hítdœlakappa”, in Alvíssmál 10 (2001), blz. 21–44
- Förstemann, E., Altdeutsches namenbuch (Bonn, 1900)
- Heidermanns, F., Etymologisches Wörterbuch der germanischen Primäradjektive (Berlijn, 1993)
- INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
- Kloekhorst, A., Etymological Dictionary of the Hittite Inherited Lexicon (Leiden, 2008)
- Meyer, K.R., Sprache und Sprachdenkmäler der Langobarden: Quellen, Grammatik, Glossar (Paderborn, 1877)
- Much, R., “Widsith. beiträge zu einem commentar”, in Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur, 62. Bd., 3. H. (Berlijn, 1925), blz. 113–50
- Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
- Puhvel, J., “Who were the Hittite hurkilas pesnes?”, in o-o-pe-ro-si: Festschrift für Ernst Risch zum 75. Geburtstag (Berlijn, 1986), blz. 151–55
- Ringe, D., From Proto-Indo-European to Proto-Germanic (Oxford, 2006)
- Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
- Scholtmeijer, H., Veluws handwoordenboek (Almere, 2011)
- Sørenson, P. M. & J. Turville-Peter (trans.), The Unmanly Man: Concepts of Sexual Defamation in Early Northern Society (Odense, 1983)
- Tacitus, P.C., Annales, vertaald door Ben Bijnsdorp (webuitgave)
- Tacitus, P.C., Germania, translated with introduction and commentary by J.B. Rives (Oxford, 2002)
- Vries, J. de, Edda: Goden- en heldenliederen uit de Germaanse oudheid, 10e druk (Deventer, 1999)
- Weisweiler, J., “Beiträge zur Bedeutungsentwicklung germanischer Wörter für sittliche Begriffe. Erster Teil”, in Indogermanische Forschungen, 41. Band (Berlijn/Leipzig, 1923), blz. 13–775
Jona Lendering zegt
Ik heb nooit de gelegenheid gehad “dank je wel” te zeggen voor deze geweldige reeks over de Germaanse wortels van het Nederlands. Dus bij dezen. Ik ben er echt blij mee.
Bas Jongenelen zegt
Heeft het Brabantse en Zeeuwse ‘aorig’ er ook mee te maken? Dat betekent ‘vreemd’ of ‘eigenaardig’. Hier wordt beweerd dat het van ‘aardig’ afstamt: https://www.zeeuwseankers.nl/verhaal/het-zeeuwse-aorig-en-varianten , maar klopt dat wel? Komt het niet van ‘arg’?