Soms zie je een ouder stukje Nederlands spartelen in een drang om zich te handhaven tegen de taalveranderende stroom in. De uitdrukking (die lastige uitdrukking die hier terloops al eens langs kwam) met iets gestand doen is er een voorbeeld van.
Voor we kijken naar de praktijk, eerst de constructie zelf – afpellen heet het tegenwoordig.
Iets gestand doen bestaat in essentie dus uit drie stukjes, A+B+C = iets+gestand+doen. Tegenover het vaste van het duo B en C, de twee woorden gestand en doen (of een vorm van dit werkwoord) staat het variabele van A, dat iets. Althans zo lijkt het. Ik keek naar vroegere Handelingen van de Tweede Kamer (vanaf 1950) en zag dit soort woorden op de positie van A “iets”, waarachter “gestand doen” te denken is en waarbij haar telkens betrekking heeft op de Regering:
- gedane toezeggingen
- het begrip „loyale uitvoering der wet”
- het aanvankelijk voornemen
- haar woord
- haar beloften en verzekeringen
- woorden uit haar eigen perscommuniqué
- de duidelijke taal
- wat zij in 1951 gezegd heeft
- gegeven jawoord
Inderdaad, dat is gevarieerd maar het gaat telkens om iets wat er mondeling of schriftelijk beweerd is als voornemen, als belofte.
Vandaar dat het volgende onder gestand in Van Dale in de laatste druk staat:
alleen in de verbinding
zijn woord, zijn belofte gestand doen
zijn woord, zijn belofte houden, nakomen
een bod gestand doen
een bod effectueren
In een vorige editie als de tiende Van Dale van 1976 staat er nog een kleinigheid bij iets namelijk “(3de nv.)”. Dat is een belangrijk element: je doet iets – en dat is eigenlijk aan iets gestand. Derde naamval, laten we zeggen het meewerkend voorwerp.
Gestand (ieder kan daar iets constants, standvastigs in zien) is een verder verdwenen woord waarvoor het Middelnederlandse woordenboek noteert als een van de omschrijvingen ‘blijven in dezelfde toestand’ (zo vat ik het samen). Een belofte gestand doen is daarom eerder blíjven bij die belofte; van nákomen is er pas later sprake.
Die derde naamval en de vastheid van de combinatie gestand doen (waarom schrijven we zo mogelijk niet één woord gestanddoen?) leidt tot twee conclusies waar nogal wat tegenwoordige gebruikers (allicht ongeweten) tegen zondigen:
- ook als er van iets meervoudigs sprake is, blijft de persoonsvorm in het enkelvoud ((aan) de beloften wordt gestand gedaan)
- de ontkenning gebeurt via niet en niet via geen: hij heeft zijn belofte niet gestand gedaan
Die laatste stelling is simpel aannemelijk te maken. In oudere Handelingen van de Tweede Kamer (dat wil zeggen vanaf 1995 en terug) vinden we 189 maal “niet gestand” en maar 6x “geen gestand”. Nog overtuigender als teken van taalverandering is dat er van die laatste zes liefst vijf stuks in de Handelingen van 1977 -1995 staan. En in de nieuwere Handelingen (eind mei geraadpleegd) staat 80x “niet gestand” tegenover 10x “geen gestand”. De uitdrukking als zodanig neemt af, geen als ontkenning komt op.
We kijken in de volgende aflevering nog een keertje, maar nu naar wat er in de Kamer gezegd (om niet te zeggen uitgehaald) wordt met dat gestand doen – het blijft een rare uitdrukking voor de gemiddelde hedendaagse spreker van het Nederlands. Als je dan daar in die formele sfeer van de Plenaire Zaal staat en je wilt het een beetje mooi zeggen, glijdt de schaats zomaar de verkeerde kant op. Geen nood, geen hond die het merkt.
Dit stuk verscheen eerder op het blog van Siemon Reker
Laat een reactie achter