Sinds mensenheugenis was Drenthe van Friesland gescheiden door eindeloos veen, een onland dat op een enkele plek smal genoeg was om dwars door te steken. De Germaanse benaming voor deze oude weg schuilt er nog in de oordnaam Een.
Het vroegere landschap
Duizenden jaren was de uitgestrekte laagvlakte van het noordelijk Avondland doortrokken van veen en ander drasland. Grote omwegen moesten genomen worden waar men van eigen zand of ander grond de overzijde bereiken wilde, waar de vogels boven in luttele tijd komen konden. Het is geen toeval dat er zoveel woorden voor vochtige bodem bestaan in onze taal en haar zusters.
Al in de steentijd waren in dit natte wild wegen aangelegd, met vlechtwerk of rijen van dikke takken of kleine, al dan niet gespleten boomstammen. Men maakte zelfs vlonders van gezaagde delen. Een boel daarvan is in onze tijd ontdekt en opgegraven. Sommige wegen lijken dood te hebben gelopen, alsof bedoeld voor offers aan de goden of verdrinking van schuldigen, wellicht ook slachtoffers in de oorspronkelijke zin van het woord. Alleen al in Drenthe zijn meerdere veenlijken gevonden uit de bronstijd en later.
Dusdanig diende zulk drasland in het noorden van de Lage Landen vroeger als woeste grens dat aan weerszijden het Germaans des te gauwer uiteenlopen kon. Het is een van de redenen dat de spraak van het ooit sterk afgezonderde Friesland al vroeg scherp verschillen ging van het Nederduits in Drenthe en elders in de binnenlanden.
Verdediging bij een doorgang
Latere veenwegen waren aarden ophogingen: dijken niet ter waterkering maar om te belopen. Voornaam was de Zwartendijk, die de reiziger naar Friesland voerde vanaf Een, een dorp ten noorden van Veenhuizen en westen van Norg. Op de zeventiende-eeuwse landkaart van Groningen en Noord-Drenthe door Nicolaes Visscher I worden dorp noch dijk aangegeven maar is wel goed te zien hoe smal het veen daar was: smal genoeg om dwars door te steken.
Aan de Zwartendijk verrees in 1593 de Zwartendijksterschans in de gordel van schansen (verdedigingswerken) die bedacht waren om Friesland te beschermen tegen invallen van de Spaanse bezetter. Een goed begin, het halve werk, was dus reeds verricht door Moeder Aarde waar het wijde veen de komst belette. Hier hoefde men enkel een nauwe doorgang te bewaken. En toch mocht deze schans niet baten, want kort na de aanleg wist een macht onder leiding van stadhouder Francisco Verdugo er langs te komen door de dijk te mijden en over een verdroogd deel van het veen te trekken.
Deze geweldige wildernis staat tegenwoordig bekend als het Drents-Friese hoogveengebied en is inmiddels grotendeels verdwenen. Een aanzienlijk en weer hersteld overblijfsel is het gekoesterde Fochteloërveen, de enige streek in Nederland waar alle drie de inheemse slangensoorten samen voorkomen: de gladde slang, de ringslang en de adder. Het is sinds 2001 ook de eerste plek te lande waar de kraanvogel na eeuwen afwezigheid eindelijk weer broedt.
Verbastering, verbranding
De naam Een is een samentrekking van Eden, zoals het dorp tot in de zestiende eeuw nog heette in de schriftelijke overlevering. De vorm Ede kwam ook voor, is zelfs de vroegst bekende, veertiende-eeuwse vorm, en bewijst aldus dat de n een uitgang ter verbuiging is en niet tot de stam behoort. Dat logenstraft de gedachte dat dit dorp vernoemd is naar het bijbelse Eden, een ontlening van Hebreeuws Éden.
In hun bekende naslagwerk Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018) opperen Van Berkel en Samplonius dat deze Drentse oordnaam wellicht te begrijpen is als ede ‘brandturf’ en vergelijken ze daarvoor Oudsaksisch êd ‘brandstapel’. Dezelfde verklaring vanuit ‘brandturf’ achten de heren echter onbevredigend voor de Gelderse oordnaam Ede, zonder te zeggen waarom doch kennelijk om de ligging: tegen een helling van de Veluwe.
Dit Oudsaksisch êd ‘brandstapel’ beantwoordt aan Oudhoogduits eit ‘vuur; vuurhaard; brandstapel’ en Oudengels ád ‘vuur; brandstapel’. Jongere vormen zijn Middelhoogduits eit ‘vuur; oven’ en Middelengels ād, ōd ‘brandstapel’. De voorloper van dit alles is Germaans *aidaz, met als evenknieën onder meer Oudiers áed ‘vuur’ en Latijn aedēs, aedis ‘(gods)huis’, eigenlijk ‘vuurhaard’.
In het Gelderse Ede is in 2011 een veld met rijkelijk begiftigde heidense brandgraven uit de derde of vierde eeuw ontdekt, ook van een Germaans hoofdman, dus het is heel waarschijnlijk dat die oordnaam, vanouds Ede, oorspronkelijk verbogen ‘bij de brandstapel’ betekende of anders in een oud meervoud ‘brandstapels’.
In het Drentse Een daarentegen is van brandstapels vooralsnog geen spoor gevonden. En omdat er—in weerwil van Van Berkel en Samplonius—geen aanwijzingen zijn dat het Germaanse woord ooit in de betekenis ‘brandturf’ gebruikt werd, is de herkomst van die oordnaam wel eerder elders te zoeken. Ondertussen weten we van een belangrijk kenmerk van dit dorp: het lag ooit aan de enige weg in de wijde omgeving door uitgestrekt veen.
Antwoord in het hogere noorden
In dit licht schittert een Noordgermaans woord in zijn belang: Oudnoords eið, eiði ‘landengte; doorgang’. Het leeft voort als IJslands eiði, Faeröers eiði, Noors eide, eid en Zweeds ede, ed. De voorloper is Germaans *aidą, nevenvorm *aidiją (zo niet *aiþą, nevenvorm *aiþiją), een afleiding van de Indo-Europese wortel *h1ei- ‘gaan’. Andere woorden hierbij zijn onder meer Grieks eîmi ‘gaan’, Latijn eō ‘gaan’, Oudnoords iða ‘onrustig rondlopen’ en ook wel Nederlands ijl ‘haast’.
De oordnaam Een wordt ter plekke uitgesproken als Ein, Eein en moet daarom oorspronkelijk een tweeklank gehad hebben. Als samentrekking van ouder Eden, Ede past hij klankwettig uitstekend als verbogen voortzetting van dit oude, Germaanse woord voor ‘landengte; doorgang’ (zie noot). Dat het verder alleen in de Noordgermaanse overlevering te vinden is maakt waarschijnlijk dat het vrij vroeg uitgestorven is in de Westgermaanse talen, in onze streken, en dat het als Drentse oordnaam dus van hoge ouderdom is.
Besluit
In de onmiddellijke omgeving van Een valt weinig meer te bespeuren van het uitgestrekte veen dat eeuwenlang Drenthe van Friesland scheidde. De oude dijk ‘veenweg’ erdoorheen heette ooit de Zwartendijk en leeft nu voort als de Schansweg naar Een-West, naar de schans die er ooit aangelegd werd. Doch de oorspronkelijke naam van de weg, het hier anders lang vergeten Germaanse woord voor doorgangen en landengtes, schuilt in Een zelf. Dat maakt deze oordnaam belangrijk erfgoed op zich.
Noot
De naam moet aanvankelijk *Aidai (of *Aiþai) ‘bij de doorgang’ geweest zijn: het datief enkelvoud van Germaans *aidą (of *aiþą) ‘doorgang; landengte’. Dit ontwikkelde zich klankwettig tot Oudsaksisch *Êde (of *Êthe) en vandaar Middelnederduits Ede, zoals opgeschreven vanaf de 14e eeuw. De toevoeging van -n tot de jongere vorm Eden is naar voorbeeld van het naburige Fenehusen (thans Veenhuizen) en/of de vele woorden op -e die destijds met -n verbogen werden. Ten slotte volgde samentrekking tot Een.
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
Karel F. Gildemacher zegt
Beste Van Renswoude,
In het Altfriesische Handwörterbuch (2008) vindt u op blz. 112 ēde en ēd (afkomstig uit Oudfriese oorkonden) met de betekenis “Torf”. Iets handzamer beschreef ik het woord in mijn boek (in wording) De Taal van het Friese landschap. Er is geen enkele reden om aan de achtergrond van de naam Een zoals Van Berkel c.s. dat beschreven te twijfelen in dit grensgebied Fryslân – Drenthe.
“Een al in de 16de eeuw verouderd woord voor veen is eed. In een akte uit 1421 wordt gesproken over een “deywirck edis”, een dagwerk turf. De pastoor van Westernijtsjerk laat in 1431 weten dat hij de door de kerk verschuldigde eda (twee dagwerk) had ontvangen. In een oorkonde uit 1439 met betrekking tot Feanwâlden wordt gesproken van “hundert clompa eedis”, honderd klompen turf, en in 1457 wordt een geschil opgelost waarbij partijen elkaar een “hael scuta barra edis”, een halve schuit Burgumer turf, beloven. Het klooster van Dokkum blijkt in 1429 een eedmaster, veenmeester, te hebben.
Na de 15de eeuw vinden we het woord nauwelijks nog terug. We vinden het bijvoorbeeld in de naam Eeddale (1543, Aldwâld). Mogelijk is de verwijzing identiek aan het 19de eeuwse Eeddollen. Vlakbij ligt de streek Headollen (Driezum). Die naam zal uit Eeddollen zijn ontstaan. Joost Halbertsma begreep het 19de-eeuwse woord niet en maakte er Eerddollen van ‘waar aarde wordt gedolven’. Deze naam, tevens die van een vroeger waterschap, werd (aangepast aan de uitspraak) tot Hooidollen. In 1965 is die variant als straatnaam in Leeuwarden (her)gebruikt. In het Sealter (Sagelter) (Oost)Fries komt eed trouwens nog steeds voor.”
Olivier van Renswoude zegt
Dank voor uw waardevolle bijdrage.
“Misschien betekent ede ‘brandturf’, vergelijk os. êd ‘brandstapel’,” zeggen Van Berkel en Samplonius onder Een, zonder verwijzing naar een woordenboek of het Fries. Nadat ik het tevergeefs had gezocht in de nodige woordenboeken, ook Oudfries en Fries, leek het me slechts hun veronderstelling dat het woord in die betekenis bestond. Het Altfriesische Handwörterbuch van Hofmann en Popkema heb ik echter inderdaad niet geraadpleegd.
“Er is geen enkele reden om aan de achtergrond van de naam Een zoals Van Berkel c.s. dat beschreven te twijfelen in dit grensgebied Fryslân – Drenthe.”
In die gevolgtrekking kan ik echter niet meegaan. Ten eerste, Van Berkel en Samplonius uiten zelf twijfel. Verder, louter het bestaan van Oudfries ēd(e) ‘turf’ behelst niet vanzelf dat het woord in die betekenis ook in Een schuilt. En de ligging van het dorp, oorspronkelijk (aan de Drentse zijde) bij de enige weg door het veen, past ondertussen uitstekend bij herleiding van de naam tot het Germaanse woord voor ‘doorgang; landengte’.