Er zijn weinig talen met zo’n interessante geschiedenis als het Jiddisch, een taal die regelmatig alle definities van wat een taal is doorbrak, die dat eigenlijk nog steeds doet, en die toch al honderden jaren wordt doorgegeven. Een taal die in contact heeft gestaan met allerlei talen, die uit al dat contact steeds weer dingen oppikt, en zelf ook zijn sporen nalaat. Een taal die bij uitstek een spreektaal is maar ook een Nobelprijswinnaar voor de literatuur heeft opgeleverd, Isaac Bahasevis Singer.
Het oudste Jiddisch is mogelijk het zinnetje ‘Gut tak im betage se war dis masachor in bess hakkenesses trage’, ‘Een goede dag gewenst aan wie dit gebedenboek de synagoge in draagt’, gevonden in Worms en waarschijnlijk stammend ui 1273. Het staat op het plaatje hierboven (de rode letters die in de grote zwarte letters zijn geschreven). Ooit is de taal ontstaan door het contact dat uit Italië en elders in Zuid-Europa gevluchte Joden hadden met het Duits – nog steeds is dat de taal die het duidelijkst verwant is aan het Jiddisch. Maar vervolging, maar ook handel, verspreiden deze groep sprekers van een eigen Joodse variëteit van het Duits, vol Hebreeuwse woorden naar elders, vooral en allereerst naar Oost-Europa, en later, vandaaruit ook weer naar elders. Voor de Tweede Wereldoorlog waren er naar schatting zo’n 17 miljoen sprekers van hen, maar zeer velen onder hen behoorden tot de zes miljoen vermoorden. Daarna werden sprekers van de taal in Israël vaak vreemd aangekeken – het Ivriet was de taal van de trotse nieuwe staat. Zo leeft de taal inmiddels nog in ultraorthodoxe kring in onder andere de wijk Mea Sjearim in Jeruzalem en in Williamsburg in New York, hoewel er voor de oorlog ook bijvoorbeeld een uitgebreide socialistische literatuur was.
Andere Italianen
De laatste jaren neemt de belangstelling voor het Jiddisch gelukkig weer wat toe. Het Nederlandse dialect van de taal was feitelijk honderd jaar geleden al min of meer verdwenen, doordat veel Joden zich hadden willen assimileren en doordat ook de Nederlandse regering dit gedurende de gehele negentiende eeuw had gestimuleerd. Inmiddels wordt er, vooral in Amsterdam, weer in vrij brede kring klezmer-muziek genoten en, weliswaar veel kleinere kring, literatuur gelezen in het Jiddisch. Vooral Antwerpen bestaat natuurlijk nog steeds een orthodoxe kring die het als dagelijkse taal gebruikt. In die zin hoort het Jiddisch nog steeds bij de Lage Landen. (Nederland heeft de taal zelfs erkend volgens het Europees Handvest voor Regionale Talen of Talen van Minderheden.)
De Milanese taalkundige Anna Linda Callow publiceerde onlangs een mooie nieuwe geschiedenis van de taal, La lingua senza frontiere, ‘De taal zonder grenzen’. Die Italiaanse blik levert veel op: Callow is zelfs Joods, en een deskundige op het gebied van de Joodse studies, maar als Italiaan ook een soort buitenstaander, die het uitlegt aan andere Italianen.
Verbasterd Duits
In de afgelopen jaren zijn er in Italië meer publieksboeken over individuele talen met een geschiedenis verschenen (in ieder geval Grieks en Latijn). Die gingen voor een belangrijk deel ook over de structuur en de woordenschat van de talen, maar daaraan besteedt Callow veel minder aandacht. In plaats daarvan heeft ze veel mooie verhalen over de vroeg-achttiende eeuwse Duitse Glikl Hamel die haar memoires in die taal schreef en deze lardeerde met allerlei herinneringen aan verhalen en lectuur die ze in haar leven in het Jiddisch tot zich had genomen, of over Abraham Sutzkever (1913-2010), de dichter die de geschiedenis van het Jiddisch in de twintigste eeuw vrijwel in zijn eentje vertegenwoordigt: geboren in Wit-Rusland, overlever van het getto van Vilnius, een van de allereerste inwoners van Israël waar hij een Jiddisch literair tijdschrift oprichtte en daar geconfronteerd werd met de afkeer die de vroege Israëlische autoriteiten hadden tegen die taal. Hoe bekend, vraagt Callow zich af, zou Sutzkever geworden zijn als hij in het Hebreeuws had geschreven.
Vooral de beschrijvingen van de vele discussies, soms dus uitmondend in ware strijd, rondom de taal zijn razend interessant. Vooral aan het eind van de negentiende eeuw werd er veel inkt om gegoten, in allerlei talen. Was het Jiddisch dé taal van de Joden – omdat het Hebreeuws eigenlijk alleen geschikt was voor de heilige geschriften? Of stond het evenwaardig naast het Hebreeuws? En gold dat dan alleen in het dagelijks leven of ook in de godsdienst? Of was het eigenlijk helemaal geen taal, maar een verbasterd Duits, een jargon en konden jonge Joden met intellectuele ambities beter meteen een Europese ‘cultuurtaal’ leren?
Grenzenloosheid
Inmiddels zijn er op de wereld grofweg twee groepen die zich met de taal bezighouden: de ultraorthodoxe joden, die hem in het dagelijks leven gebruiken, maar niet geïnteresseerd zijn in de literaire taal – ze beschouwen elke minuut die je niet aan het bestuderen van de Torah en Gemara wijdt, als verloren tijd. Daarnaast of daartegenover staan seculiere Joden die de taal vaak niet als moedertaal kennen en ook niet meer in het dagelijks leven gebruiken, maar het erfgoed wille vasthouden. Callow wijst erop dat de tweede groep vaak een beetje neerziet op de taal van de eerste, die ze beschouwen als te weinig zuiver, te veel beïnvloed door het Engels en wat niet al. Dat is ironisch, want dat was precies het lot dat het Jiddisch altijd beschoren was in de seculiere wereld, de reden waarom het als een ‘jargon’ werd gezien en geen ‘zuivere’ taal.
En dat is juist iets wat het Jiddisch interessant maakt – de grenzenloosheid ervan.
Anna Linda Callow. La lingua senza frontiere. Faccino e avventure dello yiddish. Garzanti, 2023. Bestelinformatie bij de uitgever.
Theo zegt
Psspsss… grenzeloos toch zonder tussen-n? Maar dank voor uw interessante artikel!
Mieke Waterman-Daniels zegt
1) Ik denk niet dat ‘grenzenloos/heid’ een schrijffout is, maar dat het een bewuste keus is om aan te duiden dat het Jiddisch geen landgrenzen kent. Zo heb ik dat ook beschreven in mijn artikel ‘De Multatuli van het Jiddisch’. Een prosopografische bespreking’ in OM (2011), in soortgelijke bewoording.
2) Het is mij niet helemaal duidelijk of Marc van Oostendorp ook vindt dat het Jiddisch een ‘jargon’ is, wat het uiteraard niet is. Maar mogelijk haal ik een conclusie uit het laatste tekstblok dat er in feite niet staat?
3) Voor wat betreft Sutzkever: het is maar gedeeltelijk juist dat hij de geschiedenis van het Jiddisch in de twintigste eeuw vertegenwoordigt. Ook heel vreemd dat er wordt gesteld dat Sutzkever een van de allereerste inwoners was van Israel. Mogelijk wordt er bedoeld dat hij al daar woonde samen met de vele andere inwoners bij het uitroepen van de staat.
Marc van Oostendorp zegt
1) Waarvan akte.
2) Met ‘jargon’ wordt tegenwoordig meestal bedoeld ‘vaktaal’ en die term is natuurlijk סייַ ווי סייַ niet van toepassing. Wat de, vooral, 19e-eeuwse schrijvers er precies mee bedoelden, is heel lastig om precies te bepalen, maar het contrasteerde met ‘cultuurtaal’, waarvan dan bijvoorbeeld Hoogduits als voorbeeld werd gezien. Ik geloof niet in zo’n hiërarchie van talen en zou dus de term ‘jargon’, met zijn pejoratieve naklank, nooit voor enige taalvariëteit gebruiken. Wel is het Jiddisch voor mij nu juist zo interessant vanwege het fluïde karakter, juist omdat het niet zo’n streng gereguleerde en puristische ‘cultuurtaal’ was of is, maar juist voortdurend opnieuw zich lijkt te vormen in contact met steeds andere talen.
3) Dank voor de aanvulling en correctie.