Hoewel het Nederlands een Germaanse taal is wordt de oorsprong van duin en tuin vaak in het Keltisch gezocht. Tezamen zouden ze zelfs verschillende ontleningen van een en hetzelfde Keltische woord zijn. Maar hoe aannemelijk is dat?
Takken en tuinen
Als vertakkingen van de Indo-Europese taalboom zijn het Germaans en het Keltisch verwanten van elkaar, al wordt doorgaans gemeend dat ze redelijk ver uiteen staan en niet ontstaan zijn door splitsing van een veronderstelde Kelto-Germaanse tak. Integendeel, volgens de gangbare opvatting staat het Keltisch nader tot het Latijn. Dus wanneer een woord alleen in het Germaans en het Keltisch voorkomt is algauw onderlinge ontlening te vermoeden boven erfenis door beide vanuit een vorm van Indo-Europees.
Een zo’n woord is enerzijds Germaans *tūna- ‘omheinde grond; omheining’ en anderzijds Keltisch *dūno- ‘vestingwerk’. Het ene is de voorloper van onder meer Nederlands tuin, Duits Zaun ‘heining, hek’ en Engels town ‘stad’, het andere is de voorloper van onder meer Gallisch dūnom in burchtnamen, Oudiers dún ‘vesting, woning van een hoofdman’ en Wels din ‘stad, vesting, versterkte heuvel’ en het daarvan afgeleide dinas ‘stad, dorp, vesting, bescherming’.
Door de Germaanse klankverschuivingen is Germaans *tūna- ontwikkeld uit ouder *dūno- en aldus niet te onderscheiden van Keltisch *dūno-. Aangezien de Kelten aanvankelijk verder gevorderd waren dan de Germanen, ook in de bouw van bolwerken, is het bij voorbaat aannemelijk dat de onmiddellijke voorouders van de Germanen het woord hebben overgenomen van de Kelten.
Ontlening uit het Keltisch wordt in dit geval dan ook voor waar aangenomen door bijvoorbeeld de Nederlandse taalkundige Guus Kroonen in zijn vrij nieuwe Etymological Dictionary of Proto-Germanic, een inzichtelijk doch beknopt werk. Terughoudender is men in het doorwrochte en iets oudere Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, waarin niet meer staat dan dat het Germaanse woord “waarschijnlijk verwant” is aan het Keltische woord. Dat is overigens wel heel voorzichtig uitgedrukt.
Algemeen gedacht is dat het Germaans nader tot het Balto-Slavisch staat, de voorloper van het Lets, Litouws, Pools, Russisch enz. De reden hiervoor is dat beide takken enige woorden en enkele vernieuwingen en eigenaardigheden gemeen hebben met elkaar en geen andere. Doch de zaak is nooit sterk geweest en enkele jaren geleden heeft de Nederlandse taalkundige Frederik Kortlandt, beslist geen vedergewicht in dit vak, bij herziening besloten dat het Germaans nader tot het Italo-Keltisch dan tot het Balto-Slavisch staat.
Daaraan valt toe te voegen dat het Germaans ook woorden gemeen heeft met alleen het Latijn, zoals *ahwō ‘rivier’ (Nederlands a) en *hūdiz ‘vel’ (Nederlands huid) tegenover aqua en cutis. Er zijn zelfs woorden die het Germaans alleen gemeen heeft met het Sanskriet, dat helemaal aan het andere uiteinde van de Indo-Europese wereld gesproken werd, in India, zoals *ēþmaz ‘levenslucht’ (Nederlands adem) tegenover ātmán- ‘levenslucht; ziel, zelf’.
Dit alles wil zeggen dat er geen dwingende reden is om te denken dat de voorloper van Germaans *tūna- een ontlening van Keltisch *dūno- is. Beide kunnen geërfd zijn van een gewestelijk Indo-Europees *dúh2-no-, goed te beschouwen als afleiding van de wortel *deuh2– ‘binden, samenvoegen’. Die is ook elders in het Germaans aan te wijzen, bijvoorbeeld in Nederlands tuien en tuier en mogelijk ook touw.
Duinen
En dan is er een Germaanse groep woorden voor ‘(zand)heuvel’, waaronder Middelnederlands dune (Nederlands duin) en Oudengels dún (gewestelijk Engels down ‘heuvel’). Een bijwoordelijke verbinding, Oudengels of dúne ‘van de heuvel’, raakte al vroeg verbasterd tot adúne om zich dan met verdere sleet te ontwikkelen tot Engels down ‘omlaag’. Te vergelijken is hoe gewestelijk Nederlands dale, daal ‘omlaag’ ontstaan is uit een verbogen vorm van dal.
Ook deze groep is beschouwd als een (mogelijke) ontlening van Keltisch *dūno- ‘vestingwerk’, heden ook weer stellig door de Nederlandse keltoloog Lauran Toorians op Neerlandistiek. In dit geval moet het gebeurd zijn nadat de Germaanse klankverschuiving van *d naar *t voltrokken was. Het vergt bovendien de aanname dat het Keltische woord aanvankelijk of destijds ‘heuvel’ betekende. Inderdaad, vestingwerken waren in die oude dagen vaak op heuvels gesticht en in de achtste eeuw is Gallisch dunum eens vertaald met Latijn mōns ‘berg’ (of eigenlijk diens vierde naamval montem).
Doch in zijn bekende Dictionnaire de la langue gauloise stelt Xavier Delamarre dat binnen het Gallisch de betekenis ‘heuvel’ van dit woord juist een vernieuwing is vanuit ‘vestingwerk’. In de overlevering van de andere Keltische talen is dan ook geen sprake van ‘heuvel’ in het algemeen, getuige reeds genoemd Oudiers dún ‘vesting, woning van een hoofdman’ en Wels din ‘stad, vesting, versterkte heuvel’ en dinas ‘stad, dorp, vesting, bescherming’. Ook in de Etymological Dictionary of Proto-Celtic van Ranko Matasović wordt ‘vestingwerk’ beschouwd als de oorspronkelijke betekenis. En zoals we gezien hebben is het te duiden als afleiding van een wortel voor ‘samenvoegen, binden’.
Aangezien Oudengels dún ‘heuvel’ hoogstwaarschijnlijk meegebracht is van het vasteland met de verhuizing van de Angelen en andere Germanen naar Brittannië in de vijfde eeuw en niet ter plekke ontleend aan het Keltisch, moet het woord al voor die tijd in het Germaans bestaan hebben. Hierop wijst ook het bestaan van Oudengels dýne ‘steil’, een afleiding (of oude verwant!) die een verschijnsel vertoont dat in dezelfde tijd voltrokken was: i-omluid. Daar de betekenis van het Gallische woord betrekkelijk laat richting ‘heuvel’ gegaan ware, kan het tijdvenster voor de veronderstelde ontlening niet heel groot geweest zijn, als het al bestaan heeft. Bovendien heeft het Germaans in dezen geen spoor van de betekenis ‘versterkte heuvel’ of ‘vestingwerk’.
Er zijn hier ook vormelijke bezwaren, te beginnen met het gegeven dat de Germaanse woorden vrouwelijk en onzijdig zijn, oorspronkelijk wel eerder vrouwelijk dan onzijdig (zie noot), terwijl de voortzettingen van Keltisch *dūno- onzijdig en mannelijk zijn. Een verschil in woordgeslacht is weliswaar niet onmogelijk bij of na ontlening, maar waar ontlening nog maar de vraag blijft is het geen goed teken.
Een tweede bezwaar is dat de Germaanse woorden kennelijk nevenvormen met korte klinker hebben en daarmee een verscheidenheid tonen die in het Keltisch niet voorkomt en daar dus ook niet uit verklaard kan worden. Het gaat om Middelnederduits dunne, donne, done, don ‘zandheuvel’ en vandaar Sleeswijk-Holsteins donn in dezelfde betekenis. Dit is een sterke aanwijzing dat ze niet aan het Keltisch ontleend zijn maar teruggaan op een Germaans *dūnō, nevenvorm *dun(n)-. Zulke klankverschillen zijn te verklaren vanuit een oude verbuiging zoals bekend van andere Germaanse woorden en uitvoerig beschreven door Guus Kroonen in The Proto-Germanic n-stems.
Het is ondertussen lang bekend dat Germaans *dūnō goed te duiden is als een afleiding bij de Indo-Europese wortel *dheuh2– ‘in beweging zijn e.d.’ Duinen zijn immers het gevolg van de wervelende verstuiving van zand door de wind. Voorbeelden van andere woorden bij dezen zijn Grieks thuíō ‘in beweging zijn, ook van de wind’ en Sanskriet dhūnóti ‘schudden, snel heen en weer bewegen’. In het Germaans gaat het zoal om Oudnoords dúnn ‘dons’, Nederlands doom ‘damp, mist, nevel’ en Fries duie ‘licht dorsen; afgedorst stro uitschudden’.
Besluit
De woorden duin en tuin zijn vaak beschouwd als (mogelijk) van Keltische oorsprong, maar de bewijsgronden hiervoor zijn niet sterk. Beide zijn evengoed te verklaren als ontstaan in de voorloper van het Germaans en vandaar rechtstreeks geërfd. Voor duin is dat zelfs aannemelijker.
Noot
De Germaanse woorden voor ‘(zand)heuvel’ zijn van oudsher overwegend vrouwelijk: Oudengels dún v., Middelnederlands dune v./o., Middelnederduits dune v. en Oudhoogduits dûna v. (wel ontleend aan een andere Germaanse taal).
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
Laat een reactie achter