De mooiste wetenschappelijke resultaten ontstaan als je zegt: dat is geen toeval. Neem het feit dat het onderschikkend voegwoord in veel talen lijkt op het aanwijzend voornaamwoord. In het Nederlands, zijn ze bijvoorbeeld allebei dat.
In een nieuw artikel in het tijdschrift Linguistics laten Camil Staps en Johan Rooryck zien dat je een heel eind komt door aan te nemen dat dit geen toeval is. Hun uitgangspunt is het verschil tussen de volgende twee soorten zinnen:
- Koos zegt dit: Jan komt morgen [vreemd: Hij zegt dat: Jan komt morgen]
- Koos zegt dat Jan morgen komt. [fout: Hij zegt dit Jan morgen komt]
Het verschil tussen dat boek en dit boek is een verschil in afstand: dat boek is verder weg van de spreker dan dit boek. Staps en Rooryck zeggen nu dat ditzelfde ook geldt voor het verschil tussen bovenstaande twee zinnen.
Na de dit-zin volgt een letterlijke weergave van wat Koos zegt. De spreker is in dit geval dus kennelijk op de hoogte van de precieze vorm en inhoud van het gebodene. In die zin staat die zin dicht bij de spreker. Bij de dat-zin (de onderschikking) is dat niet het geval. Stel dat Koos heeft gezegd ‘die rare gozer komt op de afgesproken dag’, dan is de dit-zin geen juiste weergave van het gebodene, maar de dat-zin wel. In die zin staat de dat-zin dus verder weg van de spreker. Die maakt minder claims over wat voor kennis hij allemaal heeft: wel inhoudelijke, maar niet over de vorm.
Staps en Rooryck preciseren het nog iets verder: de dat-zin komt dichter in de buurt van de kennis die spreker en luisteraar delen en is in die zin verder weg van de spreker. We hebben hier natuurlijk te maken met een ander soort afstand dan die tussen dit boek en dat boek. In het laatste geval gaat het over een fysieke ruimte, maar hier gaat het over een soort sociaalpsychologische ruimte. Staps en Rooryck wijzen erop dat we ook anderszins wel over afstand in die ruimte praten. Hun voorbeelden zijn in het Engels (’that is far from the truth’, bijvoorbeeld; een Nederlandstalig voorbeeld zou kunnen zijn: ‘Nu ben je wel heel ver afgedwaald’.
De auteurs geven nog wat meer voorbeelden om deze analyse plausibel te maken, zoals dat-exclamatieven. Er is een verschil tussen de volgende twee zinnen:
- Klaas komt!
- Dat Klaas komt!
Beide zinnen kun je gebruiken als uitroep, maar waar de eerste ook gebruikt kan worden om informatie te onthullen die de spreker wel heeft maar de luisteraar niet, impliceert de tweede dat beide eigenlijk al van Klaas komst op de hoogte zijn (en dat de informatie dus eerder gedeeld wordt en in die zin verder weg staat van de spreker). Wat er in zo’n geval wordt uitgedrukt is dat de spreker een sterk gevoel heeft over die komst – dat kan er bijvoorbeeld een van vreugde zijn of verontwaardiging.
Nog een voorbeeld van Staps en Rooryck komt uit De Avonden en is daar eerder uitgevist door de taalkundige Bob Kirsner:
“Ha die Frits!” zei de jongen, gaf hem een harde klap op de schouder, bleef voor hem staan en zei …
Deze Frits zou je in dit geval niet kunnen zeggen. Toch is Frits fysiek natuurlijk heel dichtbij zowel Frits zelf als bij de jongen die hem op de schouder slaat. Volgens Kirsner komt dat doordat de luisteraar bij vormen als deze en dit (de vormen dichtbij) altijd wordt uitgenodigd meer werk te doen om uit te vinden waar het over gaat. Bij die is die moeite niet nodig. Dat komt doordat die Frits verwijst naar iemand van wie spreker en luisteraar beiden weten over wie het gaat, zeggen Staps en Rooryck, terwijl deze dus meestal gaat over iemand van wie alleen de spreker dat zeker en zonder moeite weet. Ook in dit geval gaat het dus over psychologische afstand en niet zozeer over fysieke.
Laat een reactie achter