Menige moedertaalspreker van Nederlands, Duits of Frans maakt van de Engelse th een s en zegt niet I think maar I sink. Lach erom maar weet: onze eigen taal had ooit dezelfde th, de Germaanse þ, en die heeft zich soms ontwikkeld tot een s.
Klankverschuivingen
Spelling daargelaten, de Engelse th van thorn is net als de IJslandse þ van þorn een onveranderde voortzetting van de Germaanse þ. Het gaat hier om een stemloze tandse wrijfklank. Het heet een wrijfklank omdat de uitspraak gebeurt met gedeeltelijke verhindering van de uitgaande lucht, tands omdat in dit geval de tongtip tegen de tanden wordt gehouden, en stemloos omdat de stembanden in dit geval niet trillen.
De Engelse naam van de þ als boekstaf (letter) is thorn. De oorsprong van dit teken is de ruinstaf ᚦ, hierboven afgebeeld. De ruinstaven, beter bekend als de runen, zijn geschikt om in hout te kerven en waren het oorspronkelijke schrift van de Germanen eer die overgingen op de boekstaven van het Latijns schrift.
Ook onze taal had aanvankelijk nog de Germaanse þ, zij het gespeld als th. Binnen woorden vóór een klinker werd hij al vroeg een ð, dat wil zeggen stemhebbend zoals in Engels brother. Aan het begin van woorden voltrok die verandering zich wat later, omtrent het jaar 1000. En in de twaalfde eeuw werd die ð stelselmatig een d, oftewel een tandse plofklank. Zo eindigden Oudnederlands thorn en bruother als Nederlands doorn en broeder.
Uitzonderingen
De lange þþ daarentegen werd in onze taal niet stemhebbend, dus geen ðð en vandaar ook geen dd. Die lengte kon ontstaan zijn door rekking. Bij het dagen van de Westgermaanse talen raakten de meeste medeklinkers, ook de þ, gerekt indien ze tussen een klinker en een j stonden. Dus bijvoorbeeld Westgermaans *lagjan werd *laggjan, dan *leggjan, daarna Oudnederlands leggan en uiteindelijk Nederlands leggen.
Het Nederlandse klankenbestel had dus enige tijd twee verschillende tandse wrijfklanken: de ð was kort en stemhebbend, de þþ was lang en stemloos. Toen die korte ð veranderde in een d, een plofklank, werd die þþ wat zonderling als enig overgebleven tandse wrijfklank en stond die daarmee ‘onder druk’ om ook te veranderen. En dichtstbij van alle andere klanken die toen in het Nederlands in gebruik waren was niet dd… maar ss.
En dus zien we Westgermaans *wiþjā ‘wilgenteen, band’ zich ontwikkelen tot enerzijds Oudengels wiþþe en Oudfries withthe, anderzijds Middelnederlands wisse en vandaar Nederlands wisse ‘bundel brandhout’ (met verschuiving van betekenis). In dezelfde trant werd Westgermaans *smiþjā ‘smederij’ enerzijds Oudengels smiþþe en Oudfries *smiththe, anderzijds Middelnederlands smisse en vandaar Nederlands smidse (met d onder invloed van het verwante smid).
In sommige andere gevallen waar de Germaanse þ een Nederlandse s werd is het niet helemaal duidelijk hoe. Een daarvan is de ontwikkeling van Westgermaans *āþm ‘levenslucht’ tot Nederlands asem naast adem. Die tweede, inmiddels meer gangbare vorm is gemakkelijk te herleiden tot de onverbogen vorm. Die werd al vroeg *āþum, met een overgangsklinker ter verlichting van de uitspraak. Vóór een klinker werd de þ een ð, stemhebbend, dus kregen we Oudnederlands *āthum en uiteindelijk Nederlands adem.
Maar asem moet op de een of andere wijze uit de verbogen vormen ontstaan zijn, waar *āþm- nog lange tijd gevolgd werd door een uitgang en de þ tegen de m geplakt bleef. Een mogelijkheid is dat de þ daardoor gerekt raakte tot een lange þþ en vervolgens net als bij de gevallen hierboven een ss werd. Dus *āþm- werd *āþþm-, dan *āssm-, waarna de ss weer verkort raakte met uiteindelijk Nederlands asem als uitkomst.
De Nederlandse taalkundige Michiel de Vaan stelt echter dat bij opeenvolging van een lange klinker en een lange medeklinker juist die eerste verkort zou raken. Dus *āþþm- zou *aþþm- geworden zijn en vandaar Nederlands *assem. Aangezien die vorm nergens is overgeleverd en we steevast asem met lange klinker hebben moet die s op een andere wijze ontstaan zijn. Daarom meent hij dat het plakken van de þ tegen m niet voor rekking zorgde maar wel dat het de ontwikkeling naar een stemhebbende ð terugdraaide (zo niet voorkwam). Aangezien de korte þ anderszins veranderd was in een ð en daarna een d, gold hij als zeldzaam en werd hij ‘onder druk’ een s zoals de lange þþ een ss werd.
Friesigheden
In het Fries veranderde de korte þ aan het begin van woorden in een t, en wel betrekkelijk laat. Oudfries thorn werd Fries toarne. Hetzelfde gebeurde in de ontwikkeling van Oudnoords þorn tot Noors, Deens en Zweeds torn. Evenredig eraan veranderde in het Fries de lange þþ in een tt. Oudfries sweththe ‘erfgrens’ werd Fries swette. Dat woord is ontleend als Nederlands zwet ‘grenssloot’. Bij rechtstreekse, klankwettige voortzetting zouden we in onze taal en verwante streektalen dus een vorm met ss moeten hebben. En die is er, als Brabants zwes ‘grachtje’, meervoud zwessen.
Vergelijkbaar is hoe Westgermaans *baþjan ‘bevochtigen met warm water’ tot Nederlands bessen geleid zou moeten hebben, terwijl die vorm beperkt is tot enkele streektalen. Gangbaar is Nederlands betten. Die tt zou er dus op kunnen wijzen dat deze vorm ontleend is aan het Fries of een van de streektalen langs de kust, aangezien die meerdere klankontwikkelingen gemeen hebben met het Fries. We mogen echter ook overwegen met De Vaan dat betten is ontstaan onder invloed van woorden als Middelnederlands bet ‘beter’, in verband met het beteren van wonden.
Tot slot
Hoe grillig het kon lopen toont Westgermaans *ruþjō ‘speurhond, jachthond’. Zuiver ontwikkeld vanuit de eerste naamval is Oudengels ryþþa. In de andere Westgermaanse talen blijkt echter geen rekking van de þ, getuige Oudsaksisch ruthio, Oudhoogduits rudio, Middelnederlands ruede en vandaar Nederlands reu ‘mannetjeshond’. Dit ware wel door invloed van de verbogen vorm *ruþjin-, die betrekkelijk vroeg versleet tot *ruþin- zoals de j zich voor i niet handhaven kon en daardoor het rekken van de þ voorkomen werd.
Had die invloed van de verbogen vormen niet gegolden, dan zouden we heden Nederlands *russe, *rus gehad hebben. Dan had men het woord zoals druppel en kruimel verkleind kunnen hebben tot *russel als een benaming voor een speur- of jachthond van geringe omvang. De gelijkenis met het tweede deel van Jack Russell is slechts een mooi toeval.
Verwijzingen
Bo, L. De, Westvlaamsch Idioticon (Brugge, 1873)
Bree, C. van, Historische grammatica van het Nederlands (Dordrecht, 1987)
Cornelissen, J., Idioticon van het Antwerpsch Dialect – Bijvoegsel (Turnhout, 1936–9)
Hofmann, D. & A.T. Popkema, Altfriesisches Handwörterbuch (Heidelberg, 2008)
Joos, A., Waasch Idioticon (Gent/St-Niklaas, 1900)
Kroonen, G., The Proto-Germanic n-stems (Leiden, 2011)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Philippa, M. e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Schönfeld, M. & A. Van Loey, Schönfelds Historische Grammatica van het Nederlands, achtste druk (Zutphen, 1970)
Scholtmeijer, H., Veluws handwoordenboek (Almere, 2011)
Vaan, M. de, “West Germanic *þþ and *þm in Dutch”, in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 72 (2014), blz. 1–34
Vaan, M. de, The Dawn of Dutch (Amsterdam, 2017)
Vaan, M. de, Digitale Etymologieën: Toevoegingen bij het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (2020)
Vries, J., Nederlands Etymologisch Woordenboek (Leiden, 1971)
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
Jona Lendering zegt
Heerlijk stukje. Dank je wel.