Sinds de laatste ijstijd is hij op eigen kracht wel nooit zo ver noordelijk als Nederland gekomen, getuige ook de zuidelijke oorsprong van zijn naam kastanje. Toch verdient deze boom ook een of twee namen vanuit de wortels van onze eigen taal.
We hebben het hier over de tamme kastanje, die zich vooral kenmerkt door zijn glanzend bruine, eetbare noten in groene bolsters met tamelijk lange, scherpe stekels. Niet verwant doch ernaar vernoemd om de gelijkenis in noot en blad is de wilde kastanje of witte paardenkastanje, helemaal uit de Balkan afkomstig. Diens noten zijn echter giftig voor mens en menig ander dier en gehuld in een minder indrukwekkende bolster.
Waar de tamme kastanje zoal overleefde tijdens de laatste ijstijd is nog steeds verre van uitgemaakt. In het westen des Avondlands gaat het in elk geval om delen van Noord-Spanje en Italië, en er zijn aanwijzingen dat hij ook verder noordelijk nog toevluchtsoorden had. Daarna wist hij zich minstens tot in Zuid-Duitsland en Frans-Vlaanderen te verbreiden, reeds duizenden jaren geleden, nog eer het Romeinse Rijk er was. Uit vondsten in het klei blijkt bovendien dat hij vóór de ijstijd voorkwam in Nederlands Limburg. Hoewel aangemerkt als vreemd is deze boom dus eigenlijk terug van weggeweest.
Het woord kastanje is vanaf het jaar 1240 aan te wijzen in de Nederlandse overlevering, eerst in Limburg als castanie ter vertaling(!) van Latijn castanea, waar het uiteindelijk ook op teruggaat. Het moet dan al enige tijd in de zuidelijke Lage Landen bekend geweest zijn. Zelf is het Latijnse woord een ontlening van Grieks kastáneia. Dat is opmerkelijk, want de boom is zoals gezegd inheems in Italië en zal daar dus ook reeds een naam gehad hebben. Wellicht is die verdrongen onder invloed van de Griekse notenkweek.
Het is voor mogelijk gehouden, onder meer door wijlen Robert Beekes in zijn herkomstkundig woordenboek van het Grieks, dat het Griekse woord zelf ook een ontlening is, en wel uit een van de talen die vroeger in Anatolië gesproken werden, lang voor de komst van de Turken uit het oosten. De enige bekende verwanten in een andere taal zijn in die buurt te vinden: Armeens kask en kaskeni in dezelfde betekenis. Voor het overige is het slechts gissen.
Wie kastanje taalgevoelig als een wat schril leenwoord ervaart, wie de boom bezingen wil in stafrijm, de oude dichtkunst die beter loopt met Germaanse woorden vanwege hun klemtoon, of wie gewoon liever over en tot dit wezen spreekt met een woord uit deze oude grond, hoeft niet diep te wroeten tussen de wortels van onze taal.
Niet dat enige Germaanse taal er reeds een oude, eigen benaming voor lijkt te hebben. Of heel misschien dan Nederlands tonger. Dat is kennelijk een woord voor een boom—niemand weet welke—in een aardig aantal oordnamen in de Lage Landen, waaronder meermaals Tongeren en Tongerlo. Een Tongrot bij Gent, genoemd in de achtste eeuw, bevat een bekend achtervoegsel voor geboomten. Hoe dan ook is tonger goed mogelijk verwant aan Middelnederlands tanger ‘scherp van punt of snede; scherp van smaak’.
Anders mogen we onze boom met zijn stekelige bolsters, die na val te bodem bruin worden, nu wel egelnoot noemen, in de trant van walnoot en vleugelnoot. Ook die twee bomen gelden als uitheems, en ook die twee kwamen heel lang geleden in warmere tijden voor in Nederland. Maar het mindere van egelnoot is dat het een samenstelling is en verwijst naar een ander wezen, waarmee de boom nog niet helemaal zijn eigen naam heeft.
Laat ons daarom eens acht slaan op een oud kleurwoord: Germaans *erpaz. Dat is in de dochtertalen overgeleverd als Oudhoogduits erpf, Oudengels eorp en Oudnoords jarpr, allen met een betekenis als ‘donkerbruin’, en leeft voort als IJslands jarpur ‘kastanjebruin’! Daarnaast vinden we het in mansnamen als Oudsaksisch Erp en Oudnederlands Erpo, vernoemingen naar bruin haar. Denk verder nog aan de Engelse achternaam Earp, zoals ook gedragen door de beroemde wethandhaver Wyatt Earp, en aan gewestelijk Nederlands erpel ‘mannetjeseend’.
Het woord zou heden erp luiden in onze taal en goed voegen tussen zulks als berk, esp en iep. Het is eigenlijk een naam voor de noot, maar vandaar gelijk ook de boom zelf. De noot kan dan wel beter erpennoot heten of anders nog erpel, zoals eikel bij eik en het belegen beukel bij beuk. En trouwens, dat erp op scherp rijmt is een gelukkig toeval en een steun voor het geheugen.
Tot slot hebben we nog een woord toe te voegen aan zijn naam en die van de gelijkende boom uit de Balkan wanneer er onderscheid tussen de twee nodig is. Wat vindt u van de tamme erp tegenover de giftige erp?
Verwijzingen
Beekes, R., Etymological Dictionary of Greek (Leiden, 2010)
Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)
Blöndal Magnússon, Á., Íslensk orðsifjabók (Reykjavik, 1989)
Gysseling, M., Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (webuitgave)
Heidermanns, F., Etymologisches Wörterbuch der germanischen Primäradjektive (Berlijn, 1993)
Heukels, H., Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten (Amsterdam, 1907)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Vroegmiddelnederlands Woordenboek (webuitgave)
Krebs, P. e.a., “Revising the sweet chestnut (Castanea sativa Mill.) refugia history of the last glacial period with extended pollen and macrofossil evidence”, in Quaternary Science Reviews 206 (2019), blz. 111–28
Nieuwenhuijsen, K., Namen in de Lagen Landen voor 1150 (webuitgave)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Pritzel, G.A. & C. Jessen, Die deutschen Volksnamen der Pflanzen (Hannover, 1882)
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
Laat een reactie achter