Ons verwantschapswoord sibbe, de evenknie van Engels sib in sibling, was ooit verbonden met gedachten over vrede en verzoening en kon oorspronkelijk wel eens naar achting en zorg verwezen hebben, net zoals de vergeten volksbenaming diede.
Sterke banden
Heden staat het vrouwelijke sibbe te boek als een woord voor ‘gezamenlijke verwanten’ en laat het zich vergelijken met de leenwoorden familie en clan. Doch eeuwenoud als die betekenis is, de vroegere was ‘verwantschap’. Met dit woord bedoelde men eerder dus niet zozeer de verzameling van verwanten als wel hun onderlinge band. Bovendien hadden oude evenknieën van sibbe in de zustertalen, zoals Oudhoogduits sippa en Oudengels sibb, de lading ‘vrede, goede betrekkingen’. Ontkennend betekende Oudengels unsibb zelfs rechtuit ‘onvriendelijkheid; vijandigheid; onenigheid’.
Het was tekenend voor de oude Germaanse samenleving—gelijk wel overal ter wereld vroeger—dat het individu zoals wij het nu begrijpen niet bestond. Een man was voor zijn overleving en veiligheid in hoge mate afhankelijk van verwanten en dusdanig met hen vereenzelvigd dat zijn misdaden niet zelden op hen verhaald werden. Zulke vereffeningen leidden gauw tot wederwraak en ontaardden dan verder in bloedvetes.
Omgekeerd hield dit in dat gebeurlijke verzoening tussen vetende geslachten neerkwam op verbroedering, dat de twee zijden elkaar gingen behandelen als waren zij onderling verwant. Die verzoening kon bovendien bekrachtigd worden met huwelijken en vandaar kinderen, met heuse bloedverwantschap als uitkomst. In lijn daarmee zijn ook afleidingen als Oudhoogduits sippôn ‘echtelijk verbinden’ en vooral Oudengels sibbian ‘verzoenen’.
Dergelijke voorstellingen en werkelijkheden bestonden overigens ook om het woord vrijen, dat vroeger niet sloeg op de lichamelijke liefde tussen minnaars maar ‘liefhebben’ in het algemeen beduidde en oorspronkelijk wel ‘als naaste bejegenen’. Die betekenis ligt nog vervat in vriend, een vroeg samengetrokken vorm van vrijend ‘liefhebbend’, waarvan evenknieën in sommige streek- en zustertalen, zoals Twents vreand en Zweeds frände, (ook) ‘verwant’ beduiden. Daarnaast is er vrede als oude afleiding van het werkwoord. Hier blijkt dus net als bij sibbe het nauwe verband tussen verwantschap en goede betrekkingen.
Oude vormen
Taalkundigen hebben de voorloper van sibbe en zijn evenknieën vastgesteld als Germaans *sebjō. Voordat een *j op zo’n plek wegsleet deed die iedere onmiddellijk voorgaande korte medeklinker (behalve de *r) rekken en elke korte *e daarvoor verhogen tot een *i. Dus *-ebj- werd *-ibbj- en dan -ibb-. In die trant verliep bijvoorbeeld ook de ontwikkeling van *bedjaną tot *biddjan en uiteindelijk bidden.
Dit *sebjō bestond naast—en is wel afgeleid van—het bijvoeglijke *sebjaz, de voorloper van onder meer Middelnederlands sibbe, Fries sib en Engels sib, alle met de betekenis ‘verwant’. Al vroeg werd dat ook zelfstandig gebruikt, getuige bijvoorbeeld nog Fries sibbe, sib ‘verwant’. Over de Noordzee werd het woord tevens voorzien van een achtervoegsel: Engels sibling beduidde eerst ‘verwant’ maar nu ‘broer of zus’ in het bijzonder. Ondertussen ontwikkelde Oudengels godsibb ‘peetouder’ zich tot Engels gossip ‘roddelaar; roddel’.
Een andere voortzetting van *sebjaz heeft een wat afwijkende betekenis en is te vinden in het Gotisch, een uitgestorven Oostgermaanse taal die we vooral kennen van een vierde-eeuwse vertaling van de bijbel. Daarin verschijnt het woord alleen in de ontkennende vorm unsibjis, ter vertaling van de Griekse woorden ánomos ‘wetteloos, onvroom’ en asebḗs ‘onvroom, goddeloos’. We mogen dit vergelijken met Oudengels unsibb ‘onvriendelijkheid; vijandigheid; onenigheid’, reeds boven genoemd, en begrijpen dat ieder die *unsebjaz van aard of gedrag was algauw beschouwd kon worden als wetteloos en onvroom.
*Sebjaz was ook als naam in gebruik en werd bovendien liefkozend verkleind met het achtervoegsel *-kô. Zodoende werd de halfklinker *j een *i en kon de voorgaande *b niet gerekt raken. Het aldus ontstane *Sebikô ‘kleine verwant’ is overgeleverd als o.a. Oudhoogduits Sibicho, Oudsaksisch Siviko, Oudengels Sifeca en Fries Sifke. We zouden in onze taal Seveke of Zeveke verwachten en vinden inderdaad Seveke, doch als achternaam, eigenlijk een vadernaam, met daarnaast de verfranste vorm Sévèke.
Overigens is in de ontwikkeling van het Nederlands de Germaanse *s aan het begin van woorden voor klinkers doorgaans een z geworden, zoals *sangwaz en *surgō nu zang en zorg zijn. Bij roepnamen is dat vaak uitgebleven, wellicht omdat die vanouds vaak daadwerkelijk geroepen werden en de stemloze s gemakkelijker roept dan de stemhebbende z. Een andere uitzondering is wanneer de klinker kort was en gevolgd werd door een lange of afsluitende medeklinker, vooral een m, b, f, p of k. Dus hebben we sommige, sabbelen, beseffen, suffen, sap, sop en sukkelen, maar ook sibbe in stede van zibbe, dat wel gebruikelijk is in West-Vlaanderen.
Een gangbare duiding
Nu, het Germaans is op zijn beurt een vertakking van het Indo-Europees en in de herkomstkundige woordenboeken wordt meestal vermoed of gesteld dat *sebjaz op een of andere wijze teruggaat op het Indo-Europese wederkerend voornaamwoord *se. Dat werd oorspronkelijk gebruikt voor de eerste, tweede en derde persoon, zowel enkelvoud als meervoud, en is dus te begijpen als ‘mezelf’, ‘jezelf’, ‘zichzelf’ en ‘onszelf’.
Nader beschouwd is *sebjaz terug te voeren tot de derde naamval daarvan. Die had in het Indo-Europees een vorm als *sebhei, *sebhi of *sebhi̯o—de meningen onder taalkundigen zijn verdeeld—en behelsde in elk geval een *bh. Hiervan komen onder meer Oudkerkslavisch sebě, Latijn sibī/sibi en Grieks sphe. Bij de laatste twee is de betekenis vernauwd tot ‘(aan/bij/tot/met) zichzelf’, dus beperkt tot de derde persoon, bij het Griekse woord zelfs tot het meervoud.
Het zou niet de enige keer zijn dat een verwantschapswoord o.i.d. is afgeleid van een wederkerend voornaamwoord. Zo wordt algemeen aangenomen dat *su̯e, een oude nevenvorm van *se, ten grondslag ligt aan Germaans *swēsaz, de voorloper van onder meer Oudfries swés ‘verwant’, Oudsaksisch swás ‘eigen, vertrouwd’ en Middelnederlands swaes* in swaselinc ‘schoonbroer’, swasenede ‘schoonzus’ en geswaselijc ‘geheim’. Dat zou nu Nederlands zwaas zijn.
Een andere weg
We mogen de oorsprong van *sebjaz evenwel elders zoeken. De Indo-Europese *bh werd klankwettig en stelselmatig een Germaanse *b. Maar onderwijl was er de Indo-Europese *p, die aan het woordbegin steevast een Germaanse *f werd maar binnen woorden soms een Germaanse *b, afhankelijk van de oorspronkelijke plek van de klemtoon. Omgekeerd wil dit zeggen dat *sebjaz zonder verdere aanwijzingen in beginsel evengoed te herleiden is tot een Indo-Europese wortel met de vorm *sep-.
Er bestond maar een wortel met die vorm (zie noot), en wel in de betekenis ‘achten, opletten, waarnemen’. We kennen deze onder meer van Oudindisch sápati ‘verzorgen, eren, in ere houden’, Oudavestisch haptī ‘houden, bewaren’, Grieks hépō ‘verzorgen, zich bezighouden met’, Latijn sapiō ‘verstand hebben; proeven; smaken’ en Germaans *safjaną/*sabjaną ‘bemerken, ondervinden; proeven’, vanwaar o.a. Nederlands beseffen en Middelhoogduits entseben.
Afgeleid zijn tevens Germaans *sefô, vanwaar o.a. Oudengels sefa ‘verstand, geest’ en Oudnoords sefi ‘verstand, geest; genegenheid, liefde’, en Germaans *sefnō (o.i.d.), vanwaar Oudnoords sjǫfn ‘liefde; vrouwelijke verloofde’. Voor de betekenisontwikkeling kunnen we onder meer vergelijken met achting, dat eerst ‘aandacht, oplettendheid’ betekende en nu ‘waardering, eerbied’.
En zoals achting niet ver van genegenheid verwijderd is komt verwantschap bij beide dicht in de buurt. Dat maakt dat *sebjaz niet alleen in vorm maar ook betekenis tot deze wortel te herleiden is. Het is dus goed denkbaar dat dit bijvoeglijke naamwoord eerst ‘achtend’ betekende, vervolgens ‘genegen, welwillend’ en vandaar ‘verwant’.
Evenredig
Steun voor deze duiding is dat een ander woord wel een zeer vergelijkbare ontwikkeling van betekenis doorgemaakt heeft. We spreken van Germaans *þeudō ‘volk, grote groep mensen verenigd in bloed, taal en zeden’, vanwaar o.a. IJslands þjóð en Nederlands died(e) in namen als Diederik. Diens afleiding *þeudiskaz ‘volks’ heeft het ruimer gered, getuige o.a. Duits deutsch, zuidelijk Nederlands Diets en noordelijk Nederlands Duits, dat vroeger ook op de Lage Landen sloeg. Van de veertiende-eeuwse vorm Duutsch komt Engels Dutch.
Over de herkomst van *þeudō zijn de meningen weliswaar verdeeld, maar klankmatig is het woord heel goed te herleiden tot de Indo-Europese wortel *teu- ‘achten’, die we anderszins kennen van o.a. Latijn tueor ‘beschouwen; beschermen, hoeden’ en Middelnederlands gediede ‘welwillend; beschaafd’. Hier is dan het beeld van het volk als de groep verwanten die naar elkaar omzien, belangstellende zorg voor elkaar tonen.
Tot slot
Ons woord sibbe, nu voor ‘gezamenlijke verwanten’ en vroeger ‘verwantschap’, is inmiddels ongebruikelijk zoals het in beide betekenissen in de alledaagse spraak heeft moeten wijken voor familie, een laatmiddeleeuwse ontlening van Latijn familia. Dat woord betekende vroeger ‘gezamenlijke knechten en slaven van het huishouden’ en is afgeleid van—of anderszins verwant aan—Latijn famulus ‘knecht, slaaf’. Die kennis zou wellicht mensen kunnen bewegen om toch weer wat vaker sibbe te spreken en schrijven.
Noot
In sommige werken, ook het Lexikon der indogermanischen Verben, wordt uitgegaan van twee verschillende wortels: *sep- ‘goed behandelen’ en *seh1p- ‘waarnemen; proeven’; de tweede voor Latijn sapiō en Germaans *safjaną. Dat dit niet kan kloppen bewijst Germaans *sefô ‘verstand e.d.’, dat beslist verwant is aan *safjaną doch niet tot *seh1p- te herleiden is. Dus *seh1p- is te schrappen en sapiō en *safjaną horen net als *sefô bij *sep-, waarvan de oorspronkelijke betekenis is vast te stellen als ‘achten’.
Verwijzingen
Beekes, R., Etymological Dictionary of Greek (Leiden, 2010)
Beekes, R., Comparative Indo-European Linguistics: An Introduction, second edition, revised and corrected by M. de Vaan (Amsterdam/Philadelphia, 2011)
Blöndal Magnússon, Á., Íslensk orðsifjabók (Reykjavik, 1989)
Bo, L. De, Westvlaamsch Idioticon (Gent, 1892)
CBG, Nederlandse Familienamenbank (webuitgave)
Förstemann, E., Altdeutsches namenbuch, 2. Auflage (Bonn, 1900)
Green, D.H., Language and History in the Early Germanic World (Cambridge, 2002)
Heidermanns, F., Etymologisches Wörterbuch der germanischen Primäradjektive (Berlijn, 1993)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Wurdboek fan de Fryske taal / Woordenboek der Friese taal (webuitgave)
Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft III: Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)
Kroeschell, K., “Die Sippe im germanischen Recht”, in Zeitschrift für Rechtsgeschichte: Germanistische Abteilung, 77 (1960)
Kroonen, G., The Proto-Germanic n-stems (Leiden, 2011)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Lehmann, W.P., A Gothic Etymological Dictionary (Leiden, 1986)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Ringe, D., From Proto-Indo-European to Proto-Germanic (Oxford, 2006)
Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
Schaffner, S., “Althochdeutsch seffo ,Gefolgsmann, Diener‘, gotisch sipôneis ,μαϑητής; Jünger, Schüler‘ und der Laryngal des Hoffmannschen Possessivsuffixes”, in Münchener Studien zur Sprachwissenschaft, Heft 73/2 (2020)
Schönfeld, M. & A. Van Loey, Schönfelds Historische Grammatica van het Nederlands, achtste druk (Zutphen, 1970)
Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)
Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch (Leiden, 1962)
Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
Weia Reinboud zegt
Het volledig in onbruik raken van ‘sibbe’ na de oorlog had je ook nog wel mogen vermelden. Sibbekunde als synoniem voor genealogie behelsde in nationaalsocialistische kringen het uitpluizen van het voorgeslacht in de hoop honderd procent arische voorouders te hebben. Direct na de oorlog verdween het woord. Ik was daar niet bij, ik heb het van mijn vader gehoord, die de laatste redacteur was van het tot 1960 bestaande tijdschrift ‘De Navorscher’. ‘Sibbe’ heeft door de NSB-bemoeienis associaties met ‘oorlog’ gekregen, het tegendeel van vrede.
Ward zegt
De voorbeelden van woorden die door nabijheid van bijvoorbeeld een b of k geen z hebben gekregen, maar een s hebben gehouden (zoals sabbelen en sukkelen) doen me aan mijn moedertaal denken: een soort tussentaal, Midden-Limburgs (in België). Daar zeiden we zabberen in plaats van sabbelen en zok in plaats van sok.