In de onlangs verschenen Canon van de Nederlandse Natuur van Dick de Vos hebben ook de kokkels een plaatsje gekregen. Iedereen kent deze schelpdieren wel, hetzij als gerecht, hetzij van de mooie schelpen op de Nederlandse en Vlaamse stranden. De officiële naam eetbare hartschelp verwijst naar beide gebruiksmogelijkheden. Die naam is een vertaling van de Latijnse naam cardium edule, die Linnaeus in 1758 had toegekend. Maar hoe zit het met de naam kokkel: hoelang kennen we die en waar komt hij vandaan?
Coquille
Als we in de historische woordenboeken van het Nederlands het modern Nederlandse trefwoord kokkel opzoeken, dan leidt dat naar de ingang cockille in het Middelnederlandsch Woordenboek (MNW), dat ‘schelp’ betekent en ontleend is aan het (Oud)franse coquille.
Hier is natuurlijk een foutje gemaakt: het leenwoord coquille kennen we inderdaad in het Nederlands, maar dat is iets anders dan de kokkel. Oorspronkelijk waren Nederlands en Frans coquille een algemeen woord voor ‘schelp’, precies zoals het MNW beweert. In het Frans is het woord voor het eerst genoteerd in 1170. Het ging terug op vulgair Latijn *conchilia, het meervoud van het onzijdige Latijnse conchylium ‘weekdier, schelpdier’ dat als vrouwelijk enkelvoud werd opgevat. Het Latijnse woord was ontleend aan Grieks konkhúlion ‘schelp, weekdier’, een afleiding van kónkhē ‘schelp’.
In het Noord-Franse Picardisch werd de naam coquille overdrachtelijk gebruikt voor een bepaald fijn gebak met een schelpvorm op de korst dat veel met kerstmis werd gegeten. Het woord werd in die betekenis overgenomen in het Vlaams als kokielje; dat woord wordt al in 1599 genoemd door de bekende lexicograaf Cornelis Kiliaan en is nog steeds als gebaksnaam wel bekend in het West-Vlaams.
In het Frans ontstond bovendien de verbinding coquille Saint-Jacques, die verwees naar een grote schelp die pelgrims droegen als ze een bedevaartstocht hadden gemaakt naar Santiago de Compostela (in het Frans Saint-Jacques-de-Compostelle). Deze plaats was vanaf de negende eeuw een bedevaartsoord, omdat Saint Jacques ofwel Sint Jacob hier zou zijn begraven. Begin zestiende eeuw werd de schelpnaam coquille Saint-Jacques in het Nederlands overgenomen als (sint-)jakobsschelp. In de Franse keuken golden gekookte of gebakken schelpdieren van de coquilles Saint-Jacques als lekkernij. Nederlandse koks namen dat gerecht over maar noemden het kortweg coquilles: een verkorting van coquilles Saint-Jacques die in het Frans in deze betekenis niet voorkomt. Die coquilles worden voor het eerst in 1847 in een Nederlands woordenboek genoemd. Het gaat dus om een hernieuwde ontlening, niet om het voortleven van het Middelnederlandse woord cockille.
De coquilles Saint-Jacques zijn weliswaar verwant aan de kokkels (het zijn allebei tweekleppige schelpdieren), maar het zijn verschillende soorten met ieder een eigen habitat: de coquilles leven in schelpenbanken in de Britse wateren, Noorwegen en de Middellandse Zee, de kleinere kokkels zijn bij ons inheems: ze komen voor in de Waddenzee en langs de Belgische en Hollandse kusten.
Kokkel
De vraag waar de benaming kokkel vandaan komt staat dus nog open: in het Middelnederlands kwam ze niet voor, maar het WNT wijst op de eenmalige vermelding cockelt in het Frans-Nederlandse woordenboek van Luython uit 1555 als vertaling van het Franse coquille ‘schelp’. Daarna duikt het woord pas drieënhalve eeuw later weer op in het Nederlands. Het WNT schrijft: ‘Kokkel komt in het algemeen Ndl., naar het schijnt, eerst vrij laat (± a°. 1900) en uitsluitend als boekenwoord voor en is daar blijkbaar aan eng. cockle ontleend.’
De vermelding in het WNT roept twee vragen op: waarom hebben we het woord voor een inheems dier uit het Engels geleend en waarom juist rond 1900. Het antwoord op die vragen blijkt uit de historische kranten. De oudste vermelding van het woord is te vinden in de Visscherij-courant van 18-12-1870, waar staat: ‘Kokkels of neuten worden geheel of gedeeltelijk voor eigen rekening naar Engeland gezonden.’ Ook uit andere krantenberichten uit die tijd wordt een connectie met Engeland gelegd. In 1927 licht M.G. Warffemius in een artikel over het kokkelbedrijf een en ander toe. Hij wijst erop dat kokkels weliswaar ‘voor de Nederlandse kusten een zeer algemeen voorkomend weekdier’ zijn, maar dat ‘ze in ons land niet gegeten worden. Alleen Engelse tongen schijnen de kokkel te kunnen genieten.’ De kokkelvisserij (het zogenaamde kokkelen) in Nederland en met name op Terschelling is dan ook geheel gericht op de uitvoer van kokkels naar Engeland. Hieruit moeten we concluderen dat de Nederlanders eind negentiende eeuw de naam kokkel uit marketingoverwegingen overnamen van hun voornaamste afnemer.
De Engelse naam cockle is overigens ontleend aan het al genoemde Franse coquille. In het Engels kwam de klemtoon op de eerste lettergreep te liggen – dat was al gebeurd in de oudste vindplaats in 1311 – en daardoor verdween de i in de tweede lettergreep.
Kok en hanecoc
Maar had het Nederlands dan geen eigen naam voor het ‘voor de kust zeer algemeen voorkomende weekdier’, om met Warffemius te spreken? Als je het MNW moet geloven niet. Maar dat blijkt toch wat genuanceerder te liggen.
Het MNW vermeldt namelijk een lemma coc, dat wordt verklaard als ‘benaming van een zeevisch. Zeehaan, groote poon, knorhaan?’ Het woord komt voor in de verbinding musselen ende cocs, die in een veertiende-eeuws leerboekje Frans-Vlaams uit Brugge wordt gegeven als vertaling van Frans moules et hanons. Dat Franse hanon duidde de kokkel aan, en dat zal dus ook voor het Middelnederlandse coc gelden: dat was dus geen zeevis, zoals MNW meende. Hetzelfde geldt voor de samenstelling hanecoc. Dat wordt in het MNW verklaard als ‘alikruik’, maar ook hier is de Franse tegenhanger hannon, dus opnieuw betreft het de kokkel.
De kokkel werd dus in het Middelnederlands coc en hanecoc genoemd. Waar komen die woorden nu vandaan? Om dat te achterhalen heeft de bekende Nederlandse etymoloog F. de Tollenaere in twee artikelen uit 1939 en 1940 de oudste vindplaatsen van deze woorden geïnventariseerd. Hij wijst op het bestaan van vergelijkbare woorden voor de kokkel in andere talen, namelijk het Franse coque en het Oudengelse cock (inmiddels verdwenen). Die woorden kunnen teruggaan op het Latijnse *cocca, een bijvorm van concha ‘schelp’ (ontleend aan het onder coquille al genoemde Griekse kónkhē), of op vulgair Latijn coccum ‘wulk’ (ontleend aan Grieks kokkos ‘pit van vruchten’).
Als schelpnaam is het woord het eerst aangetroffen in het Normandisch. In de vroege middeleeuwen waren er nauwe contacten tussen Engeland en Normandië, sinds Willem van Normandië in 1066 koning van Engeland werd en Frans in Engeland verhief tot de taal maar van de regering en de aristocratie. Vanuit die tweetalige context werd de schelpnaam overgenomen door zowel het algemene Frans als het Engels. In het Nederlands kwam coc als schelpnaam specifiek in Vlaanderen voor: het woord zal dus zijn geleend uit het aangrenzende Normandische Frans. Als kok, kokje is het tot heden in het Vlaams bewaard gebleven, zo blijkt uit de bijgevoegde kaart van de Database van de Zuidelijk-Nederlandse Dialecten.
Al vroeg werden de schelpnamen in alledrie de talen in verband gebracht met een gelijkluidend woord voor ‘haan’, dat was ontstaan als klanknabootsing, namelijk Middelnederlands cocke (modern Nederlands kok ‘fazantenhaan’), Engels cock en Frans coq. De benaming hanecoc voor de kokkel (al genoteerd in 1160) zal in het Middelnederlands gevormd zijn om spraakverwarring tussen de betekenis ‘haan’ en ‘kokkel’ te vermijden: hanecoc, eigenlijk ‘haan-haan’, is een tautologische samenstelling vergelijkbaar met bijvoorbeeld heerleger, graftombe en lintworm.
Haan en kokhaan
Hierboven bleek al dat in het Frans de kokkel ook han(n)on werd genoemd. Dat inmiddels verdwenen Franse woord kwam sinds 862 voor langs de Normandische, Picardische en Vlaamse kusten. De vorm van het woord duidt op Germaanse herkomst, en gezien de verspreiding moet de bron ervan het West-Vlaamse hane, haan zijn. Het woord haan voor ‘kokkel’ is weliswaar in het Middelnederlands nooit als schelpnaam aangetroffen, maar vergelijkbare vormen treffen we wel in het latere Nederlands aan. Zo is sinds de achttiende eeuw de vorm kokhaan ‘eetbare hartschelp’ bekend, en komt haantje nog steeds voor in zuidelijke dialecten, zo blijkt uit de kaart, zowel als simplex als in de jonge, grappige verbindingen haantjes-en-hoentjes en pietjes en haantjes. Gezien het gat in de tijd is het niet zeker of kokhaan de directe opvolger is van West-Vlaams hanecoc: kokhaan kan ook een jongere nieuwvorming zijn. Ook van haantje is niet te bewijzen dat het direct teruggaat op het Middelnederlands, waarin het woord wel is gereconstrueerd maar niet is aangetroffen; het alternatief is dat haantje een jongere verkorting van kokhaan is.
Blijft de vraag over waarom het schelpdier in het Middelnederlands haan werd genoemd. Ik zie twee mogelijkheden. Als haan de oudste en oorspronkelijke naam is, dan kan de verklaring gelden die De Tollenaere geeft voor het jongere kokhaan: ‘Ieder die het schelpdier ziet kan zich best voorstellen dat men het “haan” kon noemen vanwege zijn getanden schelprand of zijn knievormig gebogen voet, die wel de associatie met een hanekam kunnen opwekken.’ Als daarentegen het aan het Frans ontleende coc in het Nederlands het oudste is, dan is haan wellicht naast dit leenwoord ontstaan als vertaling van het Franse coq(ue), dat zowel ‘schelpdier’ als ‘haan’ betekende: het komt vaker voor dat een leenwoord en een eigen woord naast elkaar bestaan, denk aan patrijs naast veldhoen, serpent naast slang en bizon naast wisent.
De intrigerende naamsgeschiedenis van de kokkel geeft een mooi inkijkje in de contacten tussen Nederlands-, Frans- en Engelstaligen langs de kusten van de Noordzee. Opname van de kokkel in de Canon van de Nederlandse Natuur is daarom ook vanuit etymologisch opzicht gezien helemaal terecht.
Literatuur
- F. de Tollenaere (1939), ‘Middelnederlandsch coc, hanecoc’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letteren 58, pp. 283-288.
- F. de Tollenaere (1940), ‘À propos des mots Coque et Hanon’, in: Zeitschrift für französische Sprache und Literatur 63, 7/8, pp. 445-454.
- M.G. Warffemius (1927), ‘Het kokkelbedrijf’, in: Vragen van den Dag 42, pp. 784-788.
K. zegt
Mooi stuk.
Betreffende “… of zijn knievormig gebogen voet, die wel de associatie met een hanekam kunnen opwekken”: of met de hele kop van haan. De Duitse ‘Hahn’ in de zin van ‘Vorrichtung zum Öffnen und Schließen von Rohrleitungen’ vaak knievormig gebogen en komt vlgns de Duden door associatie met een ‘Kopf eines Hahns’.