In de NRC van 15 november 2023 stond een artikel waarin het ‘woud’ centraal stond. Het woord woud roept bij mij altijd wat geheimzinnigs, onheilspellends op, zeker in de samenstelling oerwoud. Een ‘gewoon’ woud bestaat uit grote zware bomen, zogenaamde woudreuzen, is moeilijk doordringbaar en toen ik klein was huisden er bovendien rovers en mysterieuze kabouters. Later vertelde men mij de verhalen van grote heilige bomen die moedig waren geveld door zendelingen als Willibrord en Bonifatius. Het heidense woud werd geseculariseerd tot bos. Later droomde ik soms zelfs nog een woudloper te zijn, in de uitgestrekte wouden van Amerika. Ja, een woud, dat was wat.
Ik kende vroeger in mijn omgeving trouwens één woud, dat was Oranjewoud en anders dan de naam suggereert, was daar niet alleen bos te vinden, maar ook een mooie ouderwetse speeltuin (die geofferd is voor een parkeerplaats).
Het aantal nederzettingsnamen met wâld (officieel soms woud, zoals bij It Wâld) is in Fryslân vrij groot. Jaap Kalma schreef in 1949 in Fryske Plaknammen (deel 2, 97-105) een artikel: ‘Wâlden en bosken in Fryslân’. Hij telde zo’n 50 dorps- en buurschapsnamen en concludeerde dat een wâld geen bos is. Verder sloot hij zich min of meer aan bij Beekman (Nederlandse aardrijkskundige namen, 1938, 13-18) dat “wout in de middeleeuwen op het veen groeiende bossen (waren) van akkermaalshout, hoofdzakelijk elzen, wilgen en berken”. Kalma stencilde (zo was dat in die tijd) ook het onderstaande kaartje. De zwarte stippen verwijzen naar nederzettingsnamen met wâld, woud, woold of wold (al dan niet gespeld met een slot-e).
Wie in woordenboeken zoekt naar de betekenis van woud vindt ‘zeer uitgestrekt bos’ (Van Dale, Hedendaags Nederlands, 2002). Het WNT, 26 (1993) 2364, heeft als eerste betekenis ‘vrij groot, met opgaande bomen (en struiken e.d.) begroeid gebied’. Het woord bos (oorspronkelijk ‘struik’) zou geleidelijk gewoner zijn geworden om een geografisch landschapselement met veel bomen aan te duiden. Het vertaalwoordenboek Nederlands- Fries (1985) geeft als vertaling van woud “wâld” met het lidwoord “it” en ook de meervoudsvorm wâlden. Die meervoudsvorm is een toponiem (al wordt dat niet expliciet vermeld): de Fryske Wâlden is een bekende streekaanduiding voor zandstreken in de Zuidoosthoek.
Het WFT 25 (2011) 54, geeft van “wâld” onder 1 de vertaling “woud” met daarbij “uitgestrekt gebied, begroeid met bomen en struiken”(met wel een meervoud). Verder haalt men o.a. het Friesch Woordenboek (1911) van Waling Dijkstra aan. Onder 2 noemt men alleen de meervoudsvorm (weer toponiemen). Uit een citaat van Oepke Santema (1939) blijkt dat hem “lyts, leechbeamte” voor ogen stond en dat “wâld” dus iets anders was dan “woud”. Het Frysk Hânwurdboek (2008) geeft als omschrijving “grut gebiet, ticht begroeid mei beammen en strewellen”. Het meervoud vormt, terecht denk ik, een apart lemma.
Al sinds de 19de eeuw, overheerst de opvatting dat aanduidingen en namen met wâld (op kaarten meestal woud of wold) naar bosrijke streken verwezen. De naam Fryske Wâlden was wat dat betreft beeldbepalend. Waling Dijkstra wist wel dat ook in de veengebieden namen met wâld voorkwamen: de Lege Wâlden (of Neare Wâlden) en de Igewâlden waren hem bekend; mogelijk dacht Dijkstra dat die streken een deel hadden uitgemaakt van een groot “woud”. De opvatting van oudere historici dat enkele meren (Fluezen, Tsjûkemar) waren ontstaan door grote bosbranden speelde vast een grote rol. En in het veen bij het turfgraven gevonden grote boomstammen vormden ook een ‘bewijs’.
Joast Halbertsma wees er in de 19de eeuw al op dat wâld niet met ‘oerwoud’ te maken had, maar dat het daarbij vooral om moerassige broek- en graslanden ging. In zo’n nat veenlandschap ontstaan immers gemakkelijk hazelaars, wilgen en elzen.
Bewoners van het gebied zullen dit met struikgewas en wat bomen begroeid open landschap als wâld hebben aangeduid. Ze gebruikten die wâlden als agrarische grond om vee te weiden en vooral om in de zomer hooi te winnen. Dat blijkt uit veldnamen. Bijvoorbeeld uit de 16de eeuw woldmae(r)den (Augustinusga; Buitenpost; Drogeham; Opeinde); waldwarren (Oudega Sm); woldfelde (Koudum). Nog bekend in de 20ste eeuw zijn: Wâldskar (Aldeboarn, ook al in de 16de eeuw); (Achter de) Woud warren (Uitwellingerga); Wâldfinnen (Boornzwaag) enz.
Uit het grote aantal streek- en nederzettingsnamen met wâld /woud(e) blijkt dat deze aanduiding in Fryslân nagenoeg uitsluitend bekend was in veenstreken en dat de ermee benoemde nederzettingen (dorpen en buurschappen) relatief jong zijn. Ze komen op één uitzondering na (Imisuualde, 9de eeuw) – Eemswoude niet ver van Bolsward – pas vanaf de 11de eeuw voor. Bedoelde nederzettingen zijn verder vaak ontstaan door migratie van ondernemende boeren vanuit dorpen die (noordelijker) op de klei lagen. De leeftijd van deze dorpen en buurschappen met een ‘wâldnaam’ is trouwens ook zichtbaar aan de verkaveling van de streek. Die is opstrekkend, zoals steeds in de veengebieden. Westelijk in Fryslân vinden we meer namen met wâlde (bijvoorbeeld Ferwâlde), meer naar het oosten zien we vaker wâld (bijvoorbeeld Earnewâld). Dat is een klein dialectologisch onderscheid dat in de Standaardnederlandse varianten vaak buiten beschouwing blijft.
Etymologisch lijkt het goed mogelijk het Friese wâld, en wellicht ook woud, aan te laten sluiten bij Oudnoors völlr ‘onontgonnen gebied, grasland’ (Etymologisch woordenboek van het Nederlands, Amsterdam, s.a., deel 4, 639).
Woordenboeken zouden wellicht meer aandacht moeten besteden aan toponiemen. Betekenisontwikkelingen worden er vaak door verduidelijkt. Zoals bij wâld en woud.
Laat een reactie achter