In Brief door tranen uitgewist lijkt een heel scala van poëtische mogelijkheden te worden opgeroepen. Het is de eerste brief in Nader tot U die begint met een psalminzet en zichzelf typeert als ‘een herfstlied, of avondzang.’ Met ‘Warte nur, warte nur’ in dezelfde alinea wordt het onderstreept: het is niet alleen een veelbetekenende verwijzing naar een gedicht, Wanderers Nachtlied van Goethe, maar met de herhaling ook nog naar een liedbewerking. Twee bladzijden verder duiken opeens, terwijl er stevig wordt ingenomen, merkwaardige versregels op in het geheugen; ze komen uit een ‘eigengemaakt gedicht’ van een voormalige buurman. Alcohol en poëzie spelen ook een belangrijke rol in het heden: het grootste gedeelte van de brief bestaat uit een verslag van enkele bezoeken aan de dichter Nico V., die vlakbij woont in Greonterp en de ‘oude bard’ Gerard d. B. te logeren heeft. De ‘bij vuur of open vlam vermoedelijk ontploffende dichtervorst uit Amsterdam’ heeft vijf dagen sap en melk gedronken, maar daarna wordt de poging tot drooglegging maar opgegeven. De brief wordt gevuld met de gesprekken met V. en d. B, maar vooral met associaties van de ‘ik’, met wat hij, zelf ook doordrinkend, ‘bedacht’ – een werkwoord dat nogal eens voorkomt. In één gedachtegang formuleert hij iets dat fundamenteel zou blijken voor de brievenboeken:
‘Ik ging hartstikke mooie gedichten schrijven. Oud en verzopen, blij als iemand je nog groet. Ineens was die regel er, die ik moest zorgen niet kwijt te raken. Mikrokosmos, makrokosmos. Alles was nu bijna goed en de kleine, klamme kamer met de thans door de afkoelende avond geleidelijk bewasemd rakende ramen en lelijke meubelen beviel me uitstekend (…) Wanneer was nog niet zeker, maar het stond nu, eindelijk, onomstotelijk vast dat ik de boeken, verhalen en gedichten zou gaan schrijven over de Schone en Meedogenloze Jongen (…)’
Wat volgt is een dagdroom over de jongen in allerlei situaties, maar hij is vooral een concept – Concept – dat eeuwig wijkt:
‘Ik werd ongelooflijk treurig, maar toch ook erg gelukkig, terwijl ik bedacht dat ik zonder einde de Meedogenloze Jongen zou moeten nareizen, maar steeds zijn trein juist het station uit zien stomen; of ik zou aan de kade staan en hij, alweer met een op het punt zich te ontvouwen glimlach, zou aan de reling staan van het schip dat al te ver van de wal zou zijn (…).’
Eeuwig wijken doet ook het uiteindelijke gedicht:
‘Een massa dingen kon je beter niet eens proberen. Dat gedicht bijvoorbeeld, waar alles in moest staan, zodat ik nooit meer een gedicht behoefde te schrijven, en er tevens aan alle getob van alle dichters een einde zou zijn gemaakt, dat kon nooit bestaan, want het zou een soort literair perpetuum mobile moeten zijn, en dat was niet mogelijk.’
En, met de eerste drie woorden uit psalm 130, de Geest zelf:
‘Uit de diepten. O Geest, gij die nooit te vergeefs gezocht wordt, ook indien gij nimmer gevonden wordt, wil u toch mij openbaren. Indien het uw stem is, zal ik hem herkennen en weten, dat gij het zijt, die spreekt.’
De Brief door tranen uitgewist sluit af met een visioen van de meedogenloze jongen, liggend ‘in een kleine kaki tent, in de tuin van zijn paleis.’ Bij al zijn meedogenloosheid ligt hij daar volkomen weerloos. Met in het begin een verwijzing naar Christus:
‘Zijn tent was onder de mensen. Het liet zich niet bevatten, want het was het Misterie aller misteriën, woordloos, maar toch zou ik het aan alle koningen, tongen en natiën moeten verkondigen, zo lang ik nog adem had en leefde.’
Wat fundamenteel is voor de schrijver van de brief en daarmee voor zijn schrijverschap is wat ook de titel zal geven aan het slotgedicht: herkenning. In de trein of op de boot wordt de glimlach van de meedogenloze jongen herkend, in een stem de Geest en in een weerloze jongen Christus. Maar omdat ze eeuwig wijken, zal het herkennen steeds weer opnieuw moeten plaatsvinden en zal het ‘definitieve’ gedicht steeds weer opnieuw worden geschreven. Iets anders is ook niet mogelijk: de essentie is woordloos, kan dus niet in een formulering worden gevat en op zijn hoogst in vergeefse pogingen worden benaderd. Het Misterie aller misteriën bevindt zich achter een grens die niet wordt overschreden.
Brief in de nacht geschreven, de een na laatste brief, bevat kenmerken van eerdere brieven, maar gaat nu ook wat de vorm betreft in de richting van poëzie. Ik citeer de hele eerste alinea:
‘Greonterp, 17 maart 1965. In de stilte van de nacht. Uit de diepten. Nadat hij 9 dagen aan één stuk door gedronken had, maar je kon niets aan hem zien. Een zang, terwijl hij naar de duisternis ging. Voor de orkestmeester. Een nachtlied. Een lied van overgave, want op U wacht ik, en op U alleen, o Eeuwige.’
Weer, met ‘Uit de diepten’, een verwijzing naar psalm 130, de aanwijzing voor de dirigent en de zelftypering als ‘zang’ en ‘nachtlied’. Voor het eerst wordt de brief een ‘lied van overgave’ genoemd: het eeuwig wijken impliceert een eeuwig wachten op wat zelf eeuwig is. Het lied, dat deze brief is, maakt het blijkbaar mogelijk om zich aan de situatie, en dan vooral het wachten, over te geven. Een formeel kenmerk van een lied krijgt de brief in de laatste alinea. Daarin wordt de hele eerste alinea, afgezien van de dagtekening, herhaald; alleen de laatste woorden staan in een iets andere volgorde: ‘op U wacht ik, Eeuwige, op U alleen.’ In gewoon proza is zo’n herhaling ongebruikelijk en zeker in het proza van een brief. In een lied niet: een lied kent coupletten en refreinen, soms met een kleine variatie aan het slot. Consequent doorgevoerde herhalingsfiguren zijn kenmerkend voor poëzie, ook voor de poëzie zonder rijm of metrum die Reve schrijft. Wat daarin herhaald wordt en met een duidelijke markering wordt aangegeven, is het fenomeen ‘versregel’. Het opvallende wit aan het eind van elke regel wekt verwachtingen bij een lezer en moet iets bij hem of haar te weeg brengen. Voor al die ruimte die op een bladzijde wordt verspild, bestaat blijkbaar een rechtvaardiging.
In Brief uit het huis genaamd ‘Het gras’, de laatste brief in Nader tot U, breekt de poëzie werkelijk door. Het eerste gedeelte van de brief begint met een gedicht, evenals het tweede gedeelte, en het slot is een gedicht dat niet in het hier en nu van het schrijven, maar wel in de tijd van het vertelde tot stand komt: ‘mijn hand schreef het op’. In de formuleringen van de inleiding is veel terug te vinden van wat in het slot van de vorige brief al herhaald werd:
‘(…) Ik zal maar beginnen, al weet ik wel zeker, dat het weer één en hetzelfde lied gaat worden. Veel redenen, om de aanwijzingen voor het orkest te wijzigen, zie ik niet, en daarom zal ik ze maar zo laten als ze zijn. Opnieuw dus: uit de diepten. (…) Een zang ook, terwijl hij ferm bleef doorstappen in de richting van de Duisternis, en weer: voor de orkestmeester. Wederom: een Nachtlied. En, meer dan ooit, een lied van overgave, want nimmer was mijn heimwee naar U zo fel, en zo mateloos.’
In dat nachtlied en lied van overgave is vóór Herkenning, het gedicht dat ‘mijn hand’ opschreef, nog drie keer sprake van het schrijven van een gedicht. Op Allerzielen ontstaat een gedicht dat de naam draagt ‘van het feest zelve’; Elsevier betaalt maar liefst 50 gulden voor een gedicht en dan lijkt het treurige verlies van Indië een geschikt onderwerp; een gedicht dat Aan de engel moet heten, zal tot stand komen dankzij de ervaring met de ‘geleide-engel’. Het Indiëgedicht zou Tempo Doeloe kunnen zijn, of Drinklied voor de herfst. Daarmee wordt vier keer een direct verband gelegd met de Geestelijke Liederen die volgen. Hoe essentieel de liederen zijn, blijkt uit het feit dat Geestelijke Liederen niet meer is dan een ondertitel. De werkelijke titel van het laatste hoofdstuk, of de laatste afdeling, is de titel van het boek: Nader tot U.
Dit stuk verscheen eerder op het weblog van Gert de Jager.
Dit is het zevende deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in De taal van alle mensen; over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken.
Laat een reactie achter