Soms kun je pas goed leren hoe ingewikkeld iets is door te zien hoe kinderen het doen. Ironie herkennen bijvoorbeeld: iemand zegt iets, ‘Schumann is mijn favoriete componist aller tijden’, en je beseft meteen: hier klopt iets niet, hier is ironie aan de hand. Er wordt wel over geklaagd dat ironie niet meer begrepen wordt, overigens zonder dat er bij mijn weten ooit enig bewijs bij wordt geleverd dat de ironie inderdaad aan het verdwijnen is. Maar hoeveel er eigenlijk komt kijken bij het ontdekken van ironie, dat wordt dan weer nauwelijks in de discussie betrokken.
Uitgerust
In een artikel in het tijdschrift Pragmatics & Cognition gaat Julia Fuchs uitgebreid op dit onderwerp in. Ze geeft een systematisch overzicht van veertig jaar onderzoek naar de ontwikkeling van gevoel voor ironie bij jonge kinderen, en alle mogelijke factoren die daarbij van invloed kunnen zijn, zoals cognitieve vaardigheden, persoonlijkheidskenmerken en situationele en taalkundige inzichten.
Je hoeft niet heel lang na te denken om te beseffen dat er veel nodig is om ironie te leren. Om ironie te vatten moet je kunnen inschatten wat de ander werkelijk denkt en werkelijk voelt, maar ook dat die ander kan inschatten dat jij dat allemaal wel ongeveer weet – en dat die zich dus wat ironie kan veroorloven. Je moet iets begrijpen van humor en iets van hoe een ander denkt. Het vereist, kortom, allerlei nogal verfijnde vaardigheden, waarmee je niet in de wieg al bent uitgerust.
Levenslang
Door allerlei onderzoek van de afgelopen veertig jaar op een rijtje te zetten – alleen dat al verdient hulde, het komt veel te zelden voor dat iemand een onderwerp uitdiept door zo in detail te beschrijven wat er allemaal onderzocht is – komt Fuchs heel ver. Een onderzoek is meestal beperkt in uitsnede: mensen onderzoeken bijvoorbeeld het gevoel voor humor van 10-jarigen en vergelijken die met volwassenen. En iemand anders onderzoekt wat er verandert tussen het tweede en het zesde levensjaar in de mogelijkheid om in te schatten wat je gesprekspartner weet en denkt.
Maar Fuchs legt al die puzzelstukjes in elkaar en laat zien dat we zo wel degelijk een beeld krijgen van een ontwikkeling. In sommige opzichten zijn kinderen van drie soms al begonnen met heel basale ironie (‘Het regent! Ha! Lekker!’) te begrijpen, en aan de andere kant zijn twaalfjarigen er nog lang niet mee klaar.
Het is misschien wel een levenslang proces – je moet blijven leren je aan te passen aan de ander, om het vreemde, zwevende taalgebruik dat we ironie noemen, kunnen plaatsen – een van de hoogste vormen van geestelijk contact tussen mensen. En dat kunnen we leren van de kinderen.
Robert Kruzdlo zegt
Een kind van vier zegt een woord waarvan hij de betekenis niet kent. Ik vroeg hem weet je wat je zegt, waarop de moeder reageerde met: Het gaat om de klank. De meeste opvoeders kennen dit. Het begin van ironie is dat een woord, woorden lekker bekt. Het bekt lekker maar het slaat de plank volledig mis. Ik vroeg aan de moeder of het kind méér woorden uitspreekt die fonetisch lekker bekken. Natuurlijk, maandelijks komt hij ermee. Lekker-bekkenwoorden doen een sensatie veroorzaken bij de spreker en luisteraar: wat zegt ie nu¿ Dichters zijn er altijd naar opzoek. Fonetische filosofie zegt: Het gaat niet wat het kind zegt maar hoe iets wordt gezegd. Eerst de klank dan hét woord. Voorbeeld dat ik vroeger gebruikte: Existentiëlefilosofischepsychologischewetenschap zegt meer dan psychologie alleen. Mijn dochter van zes zei het klakkeloos na. Ironie leert ieder kind en als de wetenschap na 40 jaar – kost tiental miljoenen – erachter komt hoe het werkt hebben ze niets geleerd van de kinderjaren. (Het woord, de naam Lolita ligt ook lekker in de mond.) Fonetische filosofie zou wel eens een belangrijke invulling kunnen worden voor de taalontwikkeling. Klank en daarna komt het woord.
Zoals Glenwright et al. (2014) beschrijven, vanuit het perspectief van de luisteraar, een vermindering van F0-geluiden alsof de spreker zijn stem verlaagt in het sarcastische deel van de boodschap.