Het boek A Mind for Language van de Nederlandse, maar al heel alang in Amerika werkzame, taalgeleerde Harry van der Hulst is een studieboek over een onderwerp dat al enige tijd door sommige geleerden als ‘dood’ wordt verklaard: het debat over de vraag of taal aangeboren is of aangeleerd. Hebben wij mensen bij geboorte al kennis over hoe taal in elkaar zit? Of leren we dat allemaal in de eerste paar jaar van ons leven.
Dat de extreme posities in dezen onhoudbaar zijn, daarover hoeven we niet heel lang te discussiëren. Natuurlijk is niet alle kennis van taal aangeboren: of je Yoruba spreekt of Nederlands houdt enig verband met de omgeving waarin je opgroeit. Aan de andere kant is de mens ook niet alleen maar een onbeschreven blad waar het gaat om taal. Baby’s blijken bijvoorbeeld al in de moederschoot anders – met waarschijnlijk meer aandacht – te reageren wanneer hun moeder haar eigen taal spreekt, dan wanneer ze een taal spreekt die ze niet vaak gebruikt. Ze hebben dus al op dit hele vroege moment de drang om hun moedertaal te leren, en die drang hebben ze op hun beurt van niemand geleerd – dat moet wel een instinct zijn.
De discussie die nu dood verklaard wordt, ging dus al over iets anders: namelijk of er in de hersenen vanaf de geboorte een blauwdruk zit van hoe taal eruit zou kunnen zien – een ‘module’ van de geest die specifiek gericht is op taal en die het taallerend kind helpt uit te vogelen wat de regels zijn die aan het taalgebruik van al die volwassenen ten grondslag ligt. En dat debat is dan ‘dood’ omdat iedereen zelfs dan nog steeds wel inziet dat het leren van taal, zoals het leren van zo’n beetje alles, een samenspel moet zijn van genen en omgeving, van nature en nurture.
Van der Hulst laat in 14 heel grondige en duidelijk geschreven hoofdstukken – het is een cursusboek voor een cursus van een semester – zien dat het debat als polemiek misschien dood is, maar niet als onderwerp om serieus over na te denken. De lezer of student krijgt in een handzaam formaat heel veel literatuur voorgeschoteld, uit onder andere de cognitieve en de evolutionaire psychologie, het connectionisme en de cybernetica en allerlei takken van de taalkunde.
Zelfs Noam Chomsky, de man die de kwestie bijna zeventig jaar geleden op de agenda zette, is in de loop van de tijd van mening veranderd. Waar hij oorspronkelijk pleitte voor een heel rijke universele grammatica – een vrij gedetailleerde aangeboren beschrijving van hoe taal eruit zou kunnen zien –, werkt hij de laatste dertig jaar aan een model, ‘minimalisme’, waarin het aangeboren deel van de taalkennis maar heel klein is, en feitelijk alleen bestaat uit kennis van het idee dat taal woordgroepen heeft, al laat hij zien dat uit dat op het oog heel simpele idee voor hem wel allerlei complexe eigenschappen van taal volgen.
De rest van taal volgt allemaal uit andere zaken – waaronder misschien ook andere aangeboren eigenschappen, maar die zijn dan weer niet noodzakelijk taalspecifiek. Zo heeft de mens het vermogen om waarnemingen in hokjes te stoppen, te categoriseren, die ervoor zorgt dat we allerlei heel verschillende geluiden allemaal als de klinker a herkennen, maar ook dat we heel verschillende materiële objecten allemaal als boom zien.
Maar de discussie is daarmee alleen maar dood voor wie verveeld raakt bij gebrek aan polemiek. Je zou kunnen zeggen: nu het stof een beetje begint neer te dwarrelen, begint de werkelijke discussie pas. Hoe verklaren we allerlei eigenschappen van menselijke taal – inclusief het feit dat het zo variabel en veranderlijk is – nu precies, en welke factoren spelen daarbij een rol. En wat vertelt ons dat allemaal uiteindelijk over de menselijke geest?
Het is een bewonderenswaardig boek, al stemt het ook wat weemoedig, in ieder geval mij, en om uiteenlopende redenen.
Het eerste is het onderwerp. Hier hebben we nu een kwestie waarvan je kunt zeggen dat we in de afgelopen 70 jaar, ondanks alle geruzie, toch heus wel wat vooruitgang hebben geboekt, maar dat nu kennelijk door zovelen terzijde wordt gelegd dat de toon van A Mind for Language af en toe wat apologetisch is, net als mijn samenvatting hierboven: wie erover schrijft dat die moet uitleggen waarom die er nog steeds over schrijft. Ondertussen zijn mensen al weer doorgewandeld naar de volgende turn in de taalkunde.
Boeken zoals deze, die met grote bewonderenswaardige eruditie en redelijke openheid voor alle mogelijke opvattingen in het debat, die als doel hebben om de student voor te bereiden om zelf een redelijke positie in dit debat in te nemen – hoeveel van dat soort boeken zijn er?
Zoiets geldt ook voor de auteur. Harry van der Hulst was een van mijn promotoren, maar wat heel belangrijk daarbij is: hij was een door mij zelf gekozen promotor. Ik werkte aan een proefschrift in Tilburg, maar ik heb hemel en aarde bewogen om Harry ook tot een van mijn promotoren te mogen maken en iedere paar weken naar Leiden te treinen, precies vanwege zijn grote eruditie, en behulpzaamheid en oog voor interessante debatten. Vervolgens heb ik gezien hoe de Universiteit Leiden hem zonder veel plichtplegingen liet gaan.
En dan is er nog de cursus waarvoor dit een boek is. Ik heb erover nagedacht, en het lijkt mij heel onwaarschijnlijk dat het in Nederland nog ergens gebruikt is. Er is volgens mij geen emplooi voor dit soort diepgaande cursussen over zulke fundamentele vragen van de taalwetenschap: te abstract, te veel gericht op de lange en grote termijn, past niet in het curriculum.
Het is een prachtig boek maar de wereld waarin je uit zulke prachtige boeken doceren kunt, is voorbij.
Harry van der Hulst. A Mind for Language. Introduction to the Language Debate. Cambridge: CUP, 2023. Bestelinformatie bij de uitgever.
Geert Booij zegt
Harry van der Hulst vertrok niet naar de VS omdat ” de Universiteit van Leiden hem zonder veel plichtplegingen liet gaan”, maar omdat hij in de VS wilde werken vanwege zijn Amerikaanse partner.
Berthold van Maris zegt
In deze collumn moet het woord “taal” op een aantal plaatsen vervangen worden door het woord “zinsbouw”. Bijvoorbeeld overal in alinea 5.
Marc van Oostendorp zegt
De vijfde alinea beschrijft hoofdzakelijk de visie van Chomsky, voor wie kennis van taal in de kern gelijk is aan kennis van zinsbouw. Overigens zijn de auteurs van het besproken boek en van de bespreking geen syntactici, maar fonologen; het is hen dus bekend dat er andere zaken zijn dan zinsbouw.