Hoe dichterlijk dat juist van het woord boom de groei en oorsprong maar lastig na te gaan zijn. Helder echter is het lange verleden van het evenwoord trie, dat in zijn reine verschijning in ons taalgebied beperkt is tot een oord aan de zuiderzoom.
Boom
In het Nederlands en andere Westgermaanse talen verwijzen de verschillende vormen van boom vanouds naar zowel de levende wezens zelf als de zuilen en balken die ervan gemaakt worden en is het zuiver uit de overlevering niet op te maken welke betekenis de oorspronkelijke is. Ter vergelijking: spar sloeg duidelijk eerst op bouwhout als spanten—rechte stammen voor daken—en later op de daarvoor geschikte naaldbomen. Dat wordt bovendien bevestigd door de verwantschap met speer.
Evenknieën van boom in de Oost- en Noordgermaanse talen geven geen uitsluitsel. Gotisch bagms werd gebruikt ter overzetting van Grieks déndreon ‘boom als gewas’ in de vierde-eeuwse vertaling van de bijbel, de eerste in een Germaanse taal. Oudzweeds baghn is opgeschreven ter aanduiding van een stockfälla of gillerstock, een dierenval gemaakt met een boomstam, maar sloeg eerder wel op boomstammen in het algemeen, zoals gold voor later Zweeds bagn. Een nog bestaand gewestelijk Zweeds bagne slaat daarentegen op dikke takken die rechtstreeks vanuit de stam groeien. De n in stede van m is wel jong, zoals ook in Duits Boden tegenover Nederlands bodem.
De g in bagms e.d. zien we in geen enkele Westgermaanse vorm beantwoord, ook niet de vroegst bekende zoals Oudnederlands bôm, Oudhoogduits boum en Oudengels béam. Tot overmaat van ramp waren er met weer andere afwijking ook nog Oudnoords baðmr en in samenstellingen barmr, ter aanduiding van levende bomen en grote takken. Onder de gangbare aanname dat al deze woorden niet slechts oppervlakkige gelijkenis met elkaar tonen is het zwaar gebleken om vast te stellen hoe de gemeenschappelijke Germaanse voorloper eruitzag.
Zonderling
Een oude, nog altijd verdedigde duiding is om te beginnen bij een gewestelijk Indo-Europees *bhou̯Hmos als afleiding van *bheu̯H- ‘groeien, verrijzen, worden, leven’, de wortel die we anderszins kennen van zulks als Nederlands (ik) ben en bouwen en Engels to be ‘zijn’ en bud ‘blad- of bloemknop’. De *H in die wortel is ter weergave van een keelklank o.i.d. die al vroeg uit de dochtertalen verdwenen is maar in de ontwikkeling van het Germaans soms eerst iets van een stomme e werd. Ondertussen weten we dat de Indo-Europese *u̯ een lange Germaanse *ww kon worden, zij het alleen onder omstandigheden waar nog geen enigheid over is.
Dit *bhou̯Hmos zou aldus leiden tot *bawwәmaz, dat in de aanloop naar het Westgermaans dan samengetrokken raakte tot *baumaz, met zoal Nederlands boom als gevolg, maar richting het Oost- en Noordgermaans eerst verscherpte tot *baggwәmaz eer het alsnog verkortte, vanwaar onder meer Gotisch bagms. Zulke verscherping is welbekend in die takken, ook te zien in de ontwikkeling van bijvoorbeeld *trewwaz tot Gotisch triggws en Oudzweeds trygger tegenover Nederlands trouw ‘bijblijvend’.
Naar betekenis—boom zij eigenlijk iets als ‘groeiing, verrijzing’—is er niets mis met deze duiding, maar vormelijk gezien laat ze genoeg te wensen over: er zijn geen andere gevallen van zulke tweeweegse klankontwikkeling vlak voor een m aanwijsbaar. Wel een tegenvoorbeeld: Indo-Europees *si̯ou̯Hmos ‘naaiing’ werd nergens *sawwәmaz maar rechtuit *saumaz ‘zoom’, getuige ook Oudzweeds sömber en Zweeds söm zonder een g. En hoe Oudnoords baðmr en barmr hierin voegen, als ze werkelijk evenknieën zijn, blijft goede opheldering ontberen. Taalkundigen hebben ondertussen elders gezocht.
Een andere weg werd reeds in 1900 ingeslagen door de Oostenrijkse geleerde Theodor von Grienberger. Hij stelde een Germaans *bagmaz als voorloper en achtte dit verwant aan *bōguz ‘schouder, bovenarm; tak’, dat voortleeft als onder meer Nederlands boeg en Engels bough ‘tak’ en bow ‘boeg’ (van andere herkomst dan to bow ‘zich buigen’ en bow ‘boog’). Dat woord is oud en heeft evenknieën in andere Indo-Europese talen, waaronder Sanskriet bāhúḥ ‘arm’ en Grieks pêkhus ‘arm’. Voor deze verbinding spreekt dat gewestelijk Zweeds bagne zoals gezegd verwijst naar een dikke tak uit de stam, als ware het een arm.
De gang van *bagmaz naar Gotisch bagms en Oudzweeds baghn is geheel zoals verwacht. In andere delen van de Germaanse wereld moet *bagmaz dan echter tot *baumaz geworden zijn en vandaar Nederlands boom en meer. Evenredig daaraan kon Grienberger een ander geval geven: Latijn sagma ‘pakzadel’ werd sauma, een vorm die door ontlening leidde tot onder meer Nederlands zoom (niet te verwarren met zoom ‘naairand’ hierboven).
Jammerlijk is ook deze duiding niet volledig bevredigend. Ook hier blijven Oudnoords baðmr en barmr onverklaard. En de evenredige ontwikkeling van sagma tot sauma is welgevonden, maar wellicht niet meer dan een Romaanse eigenaardigheid, gebeurd vóór de ontlening door het Germaans. Een verder bezwaar is dat *bagmaz weliswaar aan *bōguz verwant kan zijn, maar dat geen van de ander afgeleid kan zijn, en dat de verbinding een stuk aannemelijker ware als we stuitten op een onderliggend werkwoord waar beide van afgeleid zijn. Dat ontbreekt vooralsnog.
Trie
Laat ons dan kijken naar dat andere Germaanse woord voor deze wortelende wezens, hoog met houten stammen. Heden overleeft het als Engels tree en Noordgermaanse vormen als Noors tre, voorheen is het ook overgeleverd op het vasteland. In Oudfriese rechtsgeschriften wordt gesproken van het northhalde tré, de ‘noordwaarts gerichte boom’, dat is de ‘galg’. In de Hêliand, het beroemde negende-eeuwse Oudsaksische heldendicht dat Jezus verbeeldt als een Germaanse krijgsheer, duikt het woord op als treo ‘boom, balk’ en ook in wargtreo ‘misdadigersboom’, oftewel ‘galg’. Dat warg beantwoordt overigens aan Oudnoords vargr ‘vogelvrije; wolf’, Middelnederlands werch ‘wild dier (o.i.d.)’ en Oudengels wearg, wærg ‘misdadiger; monster’, door J.R.R. Tolkien gebruikt als naam van gevaarlijke booswolven in The Lord of the Rings.
In de Lage Landen is trie niet overgeleverd als afzonderlijk woord, maar wie De Vlaamsche Volksnamen der Planten uit 1896 van Égide Pâque openslaat ziet het nog verholen in herentrie, zoals de haagbeuk heet(te) in de volksmond te Ingooigem in het zuidoosten van West-Vlaanderen, tegen de taalgrens. Het eerste lid van die samenstelling sloeg zelf al op de haagbeuk en zien we ook in Westvlaams hernte, heernte en heernenhout, in de Antwerpse oordnaam Herentals en in Middelengels hernbēm naast hornbēm, nu Engels hornbeam zoals gewestelijk Duits Hornbaum ‘haagbeuk’.
De herkomst van hern is een raadsel voor een andere keer. Nu van belang is dat we elders in het zuiden der Lage Landen niet herentrie zien maar vormen als herenteer en herzenteer, en dat wijst erop dat het -teer in weer andere namen van bomen slechts een verbastering van trie is. Denk aan Middelnederlands haseltere* ‘hazelboom’ in de bijvoeglijke afleiding haselteren ‘hazelaren, van hazelhout’. Er zal echter ook verwarring geweest zijn met het onverwante achtervoegsel -ter/-der in woorden als heester ‘struik’ en apelder ‘appelboom’, waarvan een meervoud verbasterd voortleeft als de oordnaam Apeldoorn.
Het is een onzijdig woord—dus het trie—en afkomstig van Germaans *trewą. Dit is te herleiden tot gewestelijk Indo-Europees *dreu̯om, dat ontsproten is aan een verbuigingsvorm van het oorspronkelijke woord *dóru, Dit betekende zowel ‘boom’ als ‘hout’ en is voortgezet door onder meer Grieks dóru en Sanskriet dā́ru. Hadden wij ook *dóru bewaard, dan zou het langs Germaans *taru tot Nederlands *taar geleid hebben.
Een andere vorm van het woord wordt vermoed als eerste lid van Keltisch *druwid-, waarmee oorspronkelijk een wildbeschouwende wijsgeer bedoeld werd en dat in de geschiedenis opduikt als Gallisch druides (mv.) en Oudiers druí. Het tweede lid wid- is evenknie van Germaans *witaną ‘gezien hebben’ en zo Nederlands weten. De samenstelling is in onze taal beland als druïde en lijkt dus oorspronkelijk iets als ‘boomwijze’ betekend te hebben. Maar het is ook voorgesteld dat dru- in dezen eigenlijk een afleiding van het boomwoord is, in een betekenis als ‘boomvast, sterk, hard’. Zo wordt ook Germaans *trewwaz en dus Nederlands trouw, reeds hierboven genoemd, begrepen als een afleiding van dit Indo-Europese boomwoord.
Weer een andere afleiding was Germaans *terwaz en nevenvormen, met een betekenis als ‘booms, houts’. Hiervan komt bijvoorbeeld Nederlands teer ‘pek’ maar ook Oudnoords tjǫrr ‘speer’. Ze moet ook wel ‘boom’ of ‘bos’ betekend hebben: de Germaanse Goten die in de vierde eeuw botsten met de Romeinen waren volgens de Latijnse geschiedschrijving onder te verdelen in Tervingi en Greutingi. Die andere naam is afgeleid van Germaans *greutą ‘zand, gruis, grind’, bekend van onder meer Oudsaksisch greot en Oudhoogduits grioz. Men onderscheidde dus de Boom-Goten van de Zand-Goten naar hun omgeving. Vergelijk hoe men nog steeds spreekt van Veen-Drenten en Zand-Drenten, en van de Bos-Finnen in Zweden en Noorwegen.
De meeste naslagwerken stoppen bij *dóru, geven niet de wortel waartoe het zou kunnen behoren. Het is evenwel niet moeilijk om te bedenken welke dat ware. Sterker nog, naar vorm beschouwd is er eigenlijk maar één gegadigde en dat is de wortel *der- ‘rijten’, vanwaar Germaans *teraną en zo Engels to tear. Dan sloeg het woord oorspronkelijk op afgereten takken en vandaar op hout en bomen in het algemeen. Vergelijk voor de betekenis hoe Nederlands telg ‘afstammeling’ vroeger ‘loot, tak’ en ‘jonge boom’ betekende en samen met Oudnoords telgja ‘kerven, snijden, splijten’ buiten het Germaans verwant is aan zulks als Litouws dal̃gis ‘zeis’ en Oudiers dlongid ‘hij splijt’.
Tot slot
Terwijl het zo goed als vergeten trie gemakkelijk te doorgronden is, blijft het ons zo vertrouwde woord boom stevig staand het scherp der ontleding tarten. Wellicht was die talige weerkracht een reden dat J.R.R. Tolkien negentig jaar geleden een gedicht schreef genaamd Bagme Bloma, ‘Bloem van Bomen’, een lastig te vertalen lofzang in Gotisch stafrijm op de welbeminde berk met haar schone blad en bloei en lenige takken, heersend over het bergland.
Anne Popkema heeft na de eerste verschijning van dit stuk gewezen op de Oudfriese benaming northhalde tré. Die is sindsdien in het stuk verwerkt.
Dit artikel verscheen eerder op Taaldacht
Verwijzingen
- Beekes, R., Etymological Dictionary of Greek (Leiden, 2010)
- Blöndal Magnússon, Á., Íslensk orðsifjabók (Reykjavik, 1989)
- Grienberger, Th. von, Untersuchungen zur gotischen Wortkunde (Wenen, 1900)
- Harðarson, J.A., “Germ. *truwa-, *trewwa- und *-trewwija- und ihre urindogermanischen Grundlagen”, in Priscis Libentius et Liberius Novis. Indogermanische und sprachwissenschaftliche Studien. Festschrift für Gerhard Meiser zum 65. Geburtstag (2018), blz. 229–63
- Heukels, H., Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten (Amsterdam, 1907)
- INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
- INL, Oudnederlands Woordenboek (webuitgave)
- INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
- Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft III: Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)
- Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
- Kuiper, F.B.J., “Gothic bagms and Old Icelandic ylgr”, in NOWELE 25-1 (1995), blz. 63–88
- Mankov, A., “Germanic Etymologies: Goth. bagms, OE. bēam, OI. baðmr ‘tree’”, in Aspects of Comparative Linguistics II (2007), blz. 375–92
- Matasović, R., Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden, 2009)
- Mayrhofer, M., Etymologisches Wörterbuch des Altindoarischen, I-III (Heidelberg 1992-2001)
- Lehmann, W.P., A Gothic Etymological Dictionary (Leiden, 1986)
- Lewis, R.E. e.a., Middle English Compendium (webuitgave)
- Lloyd, A.L. e.a., Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen. Band II: bî – ezzo (Göttingen, 1998)
- Pâque, É., De Vlaamsche volksnamen der planten van België, Fransch-Vlaanderen en Zuid-Nederland, met aanduiding der toepassingen en der genezende eigenschappen der planten (Namen, 1896)
- Peeters, C., “The word for “tree” in the Germanic languages and the Reconstruction of Proto-Germanic”, in Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung, 88-1 (1974), blz 129–33
- Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
- Rietz, J.E., Svenskt dialektlexikon (Lund, 1962)
- Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
- Svenska Akademien, Ordbok över Svenska Språket (1893–heden)
- Söderwall, K.F., Ordbok öfver svenska medeltids-språket (Lund, 1884–1973)
- Vredendaal, J. van, Heliand: een Christusgedicht uit de vroege middeleeuwen (Amsterdam, 2006)
Jan Smeekes zegt
Waar komt de naam Appeltern eigenlijk vandaan? Plaatsje in de Betuwe… En Treebeek (vroeger Trebeek, 1873 Aardrijkskundig Handwoordenboek), Zuid-Limburg?
Olivier van Renswoude zegt
Appeltern duikt in de vroegste overlevering op als Apeltre (1339), Apeldrem (±1143) enz. Daar lijkt al vroeg verwarring tussen enerzijds de samenstelling appeltrie en anderzijds de afleiding apelder. (In het grondwoord appel is de p lang geworden doordat hij ooit tegen de l aanzat.)
Treebeek is, zover bekend, eerst opgeschreven als Tritbach (1500) en Tretbach (16e eeuw), dus het eerste lid eindigde vroeger op een tandklank en is niet te vereenzelvigen met een vorm van trie.