In hoeverre kun je taalgevoel, of iets technischer gezegd: intuïties over taal, gebruiken als bewijs in een filosofische discussie? Daarover gaat een nieuw artikel van de Duits-Franse taalkundige Friederike Moltmann.
Het is onder wijsgeren niet ongebruikelijk om over de betekenis van taaluitingen na te denken om zo beter te begrijpen hoe de wereld in elkaar zit. Je kunt bijvoorbeeld beargumenteren dat er een verschil bestaat tussen gebeurtenissen en feiten door naar zinnen te kijken als de volgende:
- De toespraak duurde twee uur.
- Het feit dat Jan sprak duurde twee uur. [gek]
Het zelfstandig naamwoord toespraak benoemt een gebeurtenis, en die kan een tijdsduur hebben. Feit benoemt geen gebeurtenis, maar een (ahem) feit, en feiten hebben geen tijdsduur. Het verschil tussen de twee zinnen laat zien dat wij mensen, in ieder geval in taal, verschil maken tussen de twee zaken, en dat geeft een aanwijzing voor op zijn minst het bestaan van een onderscheid in deze, menselijke, wereld.
Gebeurtenissen
Nog een aanwijzing voor het bestaan van gebeurtenissen als categorie, in ieder geval in onze manier van denken, is het volgende:
- Koos besmeerde zijn boterham met een mesje om half twee ’s middags.
Met zijn mesje en om half twee ’s middags slaan niet op de twee entiteiten die verder in de zin genoemd worden, Koos en zijn boterham en eigenlijk ook niet op het werkwoord besmeerde, maar op de hele gebeurtenis, het besmeren van de boterham door Koos. Je kunt dit soort bepalingen alleen begrijpen als je ervan uitgaan dat er gebeurtenissen bestaan, in ieder geval in de manier waarop we de werkelijkheid normaliter in taal weergeven.
Zinnen opbouwen
Nu kun je, zegt Moltmann, niet zomaar iedere zin als bewijs nemen. Dat er gebeurtenissen bestaan wordt niet bewezen door de volgende zin:
- Gebeurtenissen bestaan.
Net zo min als het omgekeerde wordt bewezen door de volgende zin:
- Gebeurtenissen bestaan helemaal niet, sufferd.
Moltmann zegt dat het zinnig is om verschil te maken tussen de kern van de taal en het taalgebruik, en de periferie. Het bewijs kan alleen komen van ‘kerntaalgebruik’. Filosofisch taalgebruik is perifeer, en heeft daarom geen enkele bewijzende kracht. Het bewijs zit eerder in de manier waarop we zinnen opbouwen, de syntactische structuur, zoals in de zinnen over Jan en Koos.
Die grammatica vormt de kern van de taal. Je zou kunnen zeggen dat dit komt doordat er minder gemakkelijk te buigen is aan de grammaticaregels dan dat je ter plekke een nieuw woord verzint. Met name zelfstandig naamwoorden bedenken mensen aan de lopende band. Op het internet worden iedere dag vermoedelijk tientallen Nederlandse woorden gebruikt die nooit eerder zijn gebruikt en die vermoedelijk ook later niet meer zullen worden gebruikt. Meestal zijn dat zelfstandig naamwoorden (Ton den Boon noteerde op zijn website de afgelopen dagen bijvoorbeeld troepstop, medeschepselheid, welvaartschauvinist en vetfluencer. We moeten tot januari teruggaan om een werkwoord te vinden – muziekhoppen,.)
Je hoort wel zeggen dat taal een ‘levend organisme’ is, en in het algemeen denken veel taalkundigen over taal als iets ‘natuurlijks’. Maar vooral zelfstandig naamwoorden zijn vooral een product van min of meer bewuste creativiteit. En omdat die creativiteit weinig grenzen kent, zijn ze niet goed te gebruiken als bewijs voor hoe de wereld echt in elkaar zit.
Gaston Dorren zegt
Boeiend, maar de redenering gaat me iets te snel van Europese talen naar ‘wij, mensen’. Ik zou willen weten of in het Ojibwe, het Supyire en het Tayap dezelfde verschillen worden gemaakt.
Robert Kruzdlo zegt
Hoe de wereld echt in elkaar zit¿ Alleen de wetenschap wil dat weten. Feiten en géén creatieve belevingen van feiten. Ik las een boek dat vol staat met details over regen. Los van het feit dat té veel details niet lekker leest, hield de schrijver het vol. Ik denk dat de reden was, dat hij de lezer wil provoceren, kijk eens hoe creatief je kunt zijn. ( Alle regen types komen er in voor.) In één druppel water zitten 2 000 000 000 000 000 000 000 (2 1021) watermoleculen. Is een waterdruppel dan nat¿ Filosofen houden van elegante oplossingen maar niet van feiten.
Ronald V. zegt
Lijkt mij nou een geweldig boek. Droge wetenschap over nattigheden. 🙂 Regen voor regenten. 🙂 En voor de avond een slaappil.
Nu in enige ernst. Je hebt filosofie en filosofie. Goede filosofie brengt onderscheid aan tussen buitenwereldse feiten/gebeurtenissen en binnenwereldse ideetjes en gevoelentjes zonder echter hierbij een aantal basale correspondenties tussen binnen- en buitenwereld te loochenen. Best wel moeilijk. Voor simpele antwoorden moet je niet bij de wetenschappelijke filosofie zijn maar bij een kantklaar politiek geloofje of een middagje spiriwiri wellness.
Het feit dat één plus twee drie is, deed Jan de kraan sluiten.
De gebeurtenis dat één plus twee drie was, noopte Jan een paraplu te kopen.
De heer Van Oostendorp viert een jubileum. Mooi, hoor. Maar naast hem, en niet achter hem, staat wel een inspirerend team. En wat mij betreft behoort tot dit team ook de huistekenaar. Ik waardeer uw tekeningen. En ik waardeer in het algemeen beeldende kunst, ook moderne vervormende, zolang het maar niet al te zweverig conceptueel is. Voor concepten wend ik me wel tot de filosofie met haar conceptuele analyses. 🙂
Hans Koetschruiter zegt
Dat het zinsdeel ‘om twee uur ’s middags’ op de hele zin betrekking moet hebben is een interessante constatering. Dit houdt in, dat dit zinsdeel in de boomstructuur direct onder S te plaatsen is en dat de zinsdelen waarop ‘om twee uur ’s middags betrekking heeft onder S’ komen te vallen.
Interessant wordt het als het onder S te plaatsen zinsdeel onlosmakelijk verbonden is met een hoofdconstituent. In de zin ‘Veel jongens zwommen in het meertje aan de bosrand’. In zinnen als deze lopen de meningen van syntactici en semantici vaak sterk uiteen. Voor de syntacticus is de constituent ‘veel jongens’ simpelweg de NP, die direct onder S op de subjectpositie verschijnt. Een semanticus zal zich beroepen op verzamelingtheoretische overwegingen en zal als volgt redeneren: Er is een verzameling jongens, die in een meertje bij de bosrand zwemmen. Van de leden van die verzameling kun je zeggen, dat het er v e e l zijn en dus regeert v e e l over de hele zin. Net als bij de Koos zin, waarbij ‘om twee ’s middags’ zijn invloed uitoefent over de hele zin. Dit leidt tot nogal wat syntactisch ongemak. Misschien moet je ervoor kiezen voor deze zin een syntactische en een semantische ‘Lesart’ te creëren.
En heel misschien moet je dat wel voor alle zinnen van een taal doen. Met andere woorden, syntax en semantiek zijn twee verschillende neurale structuren, die samen de onlosmakelijk eenheid van het taalteken vormen. Aan de oppervlakte verschijnen volkomen acceptabele zinnen als ‘Veel jongens zwommen in het meertje aan de bosrand’ of ‘Koos besmeerde zijn boterham met een mesje om half twee ’s middags.’ De problemen met verschillende zienswijzen ontstaan als bij decompositie.
Dat we in de eenheid van het taalteken met stippellijntjes toch een grens tussen de vorm- en de inhoudkant moeten aanbrengen blijft nog steeds iets raadselachtigs. Syntactici en semantici zijn gedwongen daar een grens aan te brengen, die er bij de uiting van de zin helemaal niet is.