Rondom hun eenzame houten vaartuig doorklieft een stel vinnen de waterspiegel. De zeelui, niet allen vertrouwd met de aanblik, zijn op hun hoede. Bij de god van het diepe, wat gaat daar? De zo getoonde vinnen lijken op delen van hun eigen scheepsboord.
Enkele vormen
Hoewel Nederlands haai door meerdere talen overgenomen is, bijvoorbeeld als Duits Hai en Zweeds haj, stellen de meeste naslagwerken dat het zelf ooit aan het Oudnoords ontleend moet zijn. Een reden hiervoor is dat het woord beduidend eerder in die taal opgedoken is dan in de onze of enige andere Westgermaanse taal. Belangrijker nog: alleen in de Noordgermaanse talen is het tevens in zijn eigenlijke, oorspronkelijke betekenis overgeleverd, waarover dadelijk meer.
Het woord verschijnt eerst in de vorm van Oudnoords hár, waarin há- de stam is en -r de uitgang van de eerste naamval. Bij ontlening werd zo’n uitgang achterwege gelaten, dus zouden we dan iets als Nederlands *ha verwachten. In de verbogen vormen kreeg het hier echter vroeg een i als overgangsklank, zoals koe sinds lang het meervoud koeien heeft. Vandaar kon die i ook verspreid raken naar het enkelvoud, zoals sommige streektalen niet koe maar koei hebben.
Volgens het betrekkelijk nieuwe en doorwrochte Etymologisch Woordenboek van het Nederlands komt het woord in onze taal niet eerder voor dan 1445–1455, wanneer in de Keuren van Brielle (Zuid-Holland) geschreven wordt over de geringe waarde van haring die haeybeten is, oftewel door haaien aangevreten. Een zoektocht door het Middelnederlandsch Woordenboek onthult evenwel twee (mogelijk) eerdere verschijningen. Onder de ingang vlote, een ander woord voor een zeevis, staat als voorbeeld de zinsnede vloten en hayen uit 1432–1468 in de Inventaris van Brugge. En onder de ingang toelge, ook voor een zeevis, lezen we rochen of toelgen of hayen uit 1351–1400 in het toltarief van het Zwin, de voormalige zeearm tussen Brugge en de Noordzee.
Vernoeming
Algemeen wordt aangenomen—of tenminste voor mogelijk gehouden—dat Oudnoords hár als visbenaming hetzelfde woord is als het Oudnoords hár dat een wis scheepsonderdeel aanduidt. Het genoemde Etymologisch Woordenboek van het Nederlands omschrijft dat onderdeel als een ‘roerklamp’, en stelt dat de haai naar zijn opvallende rugvin vernoemd kan zijn, “gelijkend op een boven de rand van een boot uitstekend roer.”
Dit berust op een misverstand. De woordenboeken van het Oudnoords en IJslands omschrijven het woord niet als ‘roerklamp’ maar als ‘roeiklamp’ en ‘roeipin’, oftewel het onderdeel dat bij het roeien als steunpunt van de spaan of riem dient. Dat heet in onze taal ook wel een dol, de evenknie van o.a. Engels thole. Naar streek en tijd komt dit onderdeel in verscheidene vormen voor, vanouds vaak een uitsparing, houten pin (of twee) of opstaande mik.
In het noorden bestaat sinds mensenheugenis een vierde vorm. Men zaagt uit een boom een stuk stam met takaanzet en bevestigt dit liggend op het boord, de bovenrand van de scheepswand. De takaanzet is waar het hout zeer sterk is en de krachten van het roeien harden kan. Grote vaartuigen hadden meerdere roeiers en dus meerdere van deze dingen aan weerszijden. Schitterende oude voorbeelden van deze opzet zijn het schip dat schuilde in de zevende-eeuwse grafheuvel van Sutton Hoo in Suffolk, Engeland, en de vierde-eeuwse eiken boot die gaaf in het veen gevonden is te Nydam in Jutland, Denemarken.
Anders dan walvisachtigen als bruinvissen en tuimelaars hebben haaien behalve een rugvin ook een opstaande staartvin om uit het water te steken, waarmee ze des te eerder doen denken aan rijen van roeiklampen op vroegere vaartuigen. Van de haaien die in de Noordzee en omstreken voorkomen staan vooral reuzenhaaien er bekend om met hun vinnen door de waterspiegel te gaan, zoals daar vaak plankton voor hen te happen valt. Maar bijvoorbeeld ook haringhaaien (zie kopafbeelding) zwemmen soms op die hoogte in onze zeeën en kunnen dan opvallen met hun lichaamslengte tot wel 3½ meter.
Van een 12e-eeuws IJslands taalkundewerk genaamd Fyrsta málfræðiritgerðin weten we dat de klinker van Oudnoords hár ‘vinnige roofvis’ (eigenlijk dus ‘roeiklamp’) vroeger í nef ‘in de neus’ uitgesproken werd. Dat strookt met de gangbare duiding van het woord: ten grondslag ligt een Germaans *hanhaz, met evenknieën als Middelwels ceinc/cainc ‘tak’, Oudiers cécht ‘ploeg(boom)’, Oudkerkslavisch sǫkъ ‘boomtak; knoest; splinter’, Litouws šankẽ in atšankẽ ‘weerhaak, haakvormig uitsteeksel aan stok of boom’ en Sanskriet śaṅkúḥ ‘houten pen’.
Tot slot
Hoewel het woord later in de Nederlandse overlevering dan de Oudnoordse opduikt is de tijdsafstand niet overdreven groot. Bovendien moet het al enige tijd in onze taal bestaan hebben vóór de eerste verschijning op schrift, daar het dan reeds de ontwikkeling met i als overgangsklank achter de rug heeft. Dat vergroot de kans dat we het woord niet langs het Oudnoords hebben maar rechtstreeks vanuit het Germaans. En dat zou behelzen dat het Germaanse woord toen al, zo’n tweeduizend jaar geleden, niet alleen op een roeiklamp sloeg maar ook naar de vis verwees om de vorm van diens vinnen.
Verwijzingen
Bjorvand, H. & F.O. Lindeman, Våre Arveord, revidert og utvidet utgave (Oslo, 2007)
Blöndal Magnússon, Á., Íslensk orðsifjabók (Reykjavik, 1989)
Cleasby, R. & G. Vigfússon, An Icelandic-English Dictionary (Oxford, 1874)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
Kluge, F. & E. Seebold, Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache, 24., durchgesehene und erweiterte Auflage (2002)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Phillips, C.W., “The Excavation of the Sutton Hoo Ship-burial”, in The Antiquaries Journal XX (2) (1940), blz. 149–202
Pokorny, J., Indogermanisches etymologisches Wörterbuch (Bern, 1959)
Sijs, N. van der, Groot Leenwoordenboek (Utrecht/Antwerpen, 2005)
Svenska Akademien, Ordbok över Svenska Språket (1893–heden)
Torp, A., Nynorsk etymologisk ordbok (Kristiania, 1919)
Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch (Leiden, 1962)
Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)
Zöega Tómasson, Geir, A Concise Dictionary of Old Icelandic (Oxford, 1910)
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
Laat een reactie achter