In het werk van Lucebert zijn nog altijd genoeg zaken te ontdekken, zoals Ton den Boon laat zien in zijn fraaie essay Lucebert, de nar en zijn dubbelganger. Het is niet moeilijk om in het oeuvre gedichten te vinden waar op de keper beschouwd niemand een snars van begrijpt, donkere spelonken in de omvangrijke mergelgrotten die het werk zijn.
En soms weet iemand ineens een zaklantaarn in zo’n spelonk te schijnen.
Ton den Boon lukte het deze keer dus met een mooi uitgegeven en fraai geïllustreerd boekje. Hij laat zien dat in het beeldende werk regelmatig een figuur opduikt van een nar, een narrenpersonage met een soort spiegel waarin een heel ander gezicht te zien is. Dat is een klassiek beeld, maar als je erop gaat letten, zie je het voortdurend bij Lucebert terug. De zojuist genoemde fraaie illustraties zijn dan ook een heleboel tekeningen van Lucebert die dat laten zien.
Maar ook in de poëzie duikt de nar op – in de allereerste bundel wordt hij al twee keer expliciet genoemd, en ook later komt hij regelmatig, meer of minder verdekt op. Die nar en zijn andere gezicht, zijn dubbelganger, zijn tegenhanger. Wie maakt er de grappen, wie vertegenwoordigt de werkelijkheid? Dat valt niet te zeggen.
Zelfs een heel bekend gedicht van Lucebert krijgt er een extra betekenislaag bij: zijn heel beroemde sonnet, het eerste gedicht van Apocrief/de analfabetische naam:
ik
mij
ik
mijmij
ik
mij
ikik
ik
mijnmijn
mijn
ik
Dit wordt normaliter gelezen als een parodie op het romantische gedicht, maar volgens Den Boon kun je het ook anders zien: als een poging om het ik en het mij(n) dichter bij elkaar te brengen, als twee personen waaruit de mens, Lucebert, uiteenvalt, maar die je toch ook weer samen wilt brengen. Hij laat zien dat er ook verder in het oeuvre regels voorkomen als
lig ik naast mij het krijgshaftig
waarin het ik naast een mij wordt gelegd.
Natuurlijk kun je denken dat die versplintering van het ik te maken heeft met het geheim dat Lucebert met zich mee droeg, dat van de antisemitische brieven die hij in de oorlog schreef. Den Boon houdt daar, in mijn ogen terecht, enige afstand van – het is heel onduidelijk wat voor effect dat geheim precies had op Luceberts psychologie, en met name of dat incident uberhaupt een belangrijke rol speelde in zijn leven.
Je kunt daarbij ook denken aan het feit dat de versplintering van het ik, de vraag of zoiets wel was aan te wijzen, ook bij andere Vijftigers een rol speelde, zoals bij Luceberts vriend Bert Schierbeek, met zijn Het boek ik.
Ton den Boon. Lucebert, de nar en zijn dubbelganger. De weideblik, 2024. Bestelinformatie bij de uitgever.
Robert Kruzdlo zegt
Ik geloof niet in een versplintering van het IK. Eerder een versplintering van het binnenbrein die als meester van het bewustzijn, het IK, een zelfgevoel creëert die suggereert dat wij instaat zijn, de werkelijkheid te kunnen beschrijven, met taal. Er is géén centrum in het binnenbrein, en taal drukt dit ook uit: Nietzsche vraag: “Was ist das Ich das “Ich” sagt?”, is louter taal. Geen binnenbrein. Nu zijn kunstenaars nog niet instaat om deze problematiek in beeld te brengen en dat komt vooral door oude taalgereedschapskisten, er geen uitgevers zijn die bereidt zijn die kunstenaars te steunen die opzoek zijn naar een nieuw mensbeeld. Lucebert en Schierbeek enz. deden een poging om het binnenbrein, de schatkamer van hun creativiteit, de drift om…, te beschrijven, alleen ook hier met oude middelen. We hebben nu de neurowetenschappen en – taal. Een nieuw mensbeeld is nodig om de oude taalspiegel kapot te slaan.
Marc, dit artikel gaat er ook min of meer over:
https://neerlandistiek.nl/2021/07/bert-schierbeek-en-ik/
.