Britse Shakespeare-kenners maken wel eens het grapje dat ze in andere taalgebieden toch maar gezegend zijn. Daar kunnen Richard III, Othello en Een droom van een midzomernacht tenminste op gezette tijden opnieuw vertaald worden, terwijl de Engelstaligen het maar met die heilige oorspronkelijke tekst van de Bard van Avon moeten doen.
Toch staan de vertalers in de westerse cultuur nog altijd betrekkelijk op de achtergrond, zo laat Francis Mus, als vertaalwetenschapper werkzaam aan de Univesiteit van Gent, zien in zijn mooie essay Wie is bang voor de vertaler?
Mus nam onder andere de dankwoorden door die prijswinners van de Martinus Nijhoff-prijs voor de beste vertalers die afgelopen decennia uitspraken. Daarbij werd het ideaal van de onzichtbare vertaler heel vaak benoemd:
In 1981 stelde Philippe Noble dat vertalen ‘in alle opzichten naar doorzichtigheid streven is’. Twintig jaar later leek Judit Gera deze opvatting te echoën toen ze verklaarde dat ‘een vertaler afwezig moet blijven, want als men het aan de hand van een vertaald boek over de vertaler heeft, is er zeker iets mis met die vertaling’. Nog twee decennia later greep Jacques Westerhoven terug naar de bekende metafoor van de vertaler als bruggenbouwer.
Er is ook een andere metafoor, en die komt ook regelmatig aan bod, maar toch minder prominent: die van de vertaler als interpretator, die tot de vertaalde tekst staat als de uitvoerend musicus tot de kunstenaar. Zonder interpretatie geen tekst. Dat is precies wat de Engelse Shakespeare-liefhebbers dus missen: af en toe een nieuwe interpretatie.
Mus bespreekt de verschillende manieren van kijken op een inzichtelijke manier en in een prettige stijl. Hij strooit voortdurend interessante observaties door zijn betoog, bijvoorbeeld over het curieuze feit dat ook lezers van duidelijk bedachte genres als phantasy en science fiction liever niet al te veel herinnerd willen worden aan het feit dat hun boeken van woorden zijn gemaakt:
Het klinkt misschien onlogisch dat woorden een hindernis kunnen zijn bij het genereren van dat effect, terwijl de meest onrealistische wezens uit een fantasy-universum dat niet zouden zijn. Deze schijnbare tegenstrijdigheid kun je verklaren met wat in de literatuurwetenschap de willing suspension of disbelief (‘gewillige opschorting van twijfel’) wordt genoemd.
Of over het feit dat vertalers zelfs geen gebruik maken van voor- of nawoorden om hun eigen interpretatie van een tekst wat meer toe te lichten. Niemand heeft de tekst beter gelezen dan zij, en lezers zouden daarvan kunnen interpreteren:
Daarom is het jammer dat ze in voor- en nawoorden zelden hun eigen lezing van de tekst bespreken. Meestal beperken ze zich tot het geven van contextuele informatie over de auteur en het werk.
Zou het kunnen dat veel vertalers zelf ook de illusie van de vertaling-als-kopie in stand willen houden? Zowel voor zichzelf als voor de lezers?
Je kunt dit allemaal ook betrekken op de discussies die er de afgelopen tijd zijn over hertalingen van klassieke Nederlandse literatuur. Als je een hertaling ziet als een interpretatie, valt alleen maar toe te juichen dat er hertalingen verschijnen – hoe meer hertalingen, hoe levendiger de discussie over een boek. Maar ook hertalers geven zelden een expliciete interpretatie van het werk dat ze zo intensief hebben bewerkt.
Vertalingen in het Nederlands maken wat mij betreft ook onderdeel uit van de Nederlandse literatuur. Er moet meer over gesproken en geschreven worden – het essay van Mus biedt daar een goede aanzet toe.
Francis Mus. Wie is er bang voor de vertaler? Letterwerk, 2024. Bestelinformatie bij de uitgever.
Tijn Heijl zegt
Met als zeer gunstige uitzonderingen ?
– Hans Boland ” Het Nederlands van Tsjechov” n.a.v. “De dertig beste verhalen”.
– Bindervoet/Henkens “Finnegancyclopedie” n.a.v. “Finnegans wake”.
– R-J. Henkes “Hé, waar zijn mijn kindjes ?” n.a.v. onder anderen Charms, Gernet.
Geen bescheiden nawoord van de vertalers, maar complete, imponerende boekwerken.