Vijftig canonteksten in de klas (1)
Geïnspireerd door de serie ‘Geschiedenis van het Nederlands in 100 literaire werken’ van Marc van Oostendorp zou ik op Neerlandistiek in vijftig afleveringen bij evenveel teksten uit de literaire canon een leermiddel met lessuggesties willen publiceren, bestemd voor het middelbaar onderwijs in Vlaanderen en voor het voortgezet onderwijs in Nederland.
Tijdens de tweede helft van dit jaar zal de herziene canon van de Nederlandstalige literatuur van de Koninklijke Academie voor Taal en Letteren verschijnen. Het is volstrekt niet mijn bedoeling om de canoncommissie aan te zetten tot opname van de teksten waarover ik leermiddelen samenstel, maar misschien mag ik aan die commissie toch ter overweging geven, dat niet elke canontekst per definitie geschikt is voor het onderwijs. Als dat onderwijs de eerste doelgroep is voor de publicatie van zo’n canon (wat hier expliciet het geval is), dan doen de samenstellers er natuurlijk goed aan om bij hun keuze met die doelgroep rekening te houden. In die zin mag de canoncommissie mijn keuze als een bescheiden suggestie opvatten, al besef ik heel goed dat de onderwijsbaarheid niet het enige criterium voor de canoniciteit van een tekst kan zijn en dat er een evenwicht gevonden moet worden tussen de literaire waarde, de representativiteit voor een bepaalde periode uit onze literatuurgeschiedenis en de mogelijkheid om door middel van de tekst een hedendaags (zowel jong als volwassen) lezerspubliek aan te spreken.
Hebban olla vogala, ook bekend als de pennenproef, is onmiskenbaar de eerste canontekst uit onze literatuur. Hij is definitief opgenomen in ons Vlaams en Nederlands erfgoed, als venster van de Canon van Nederland en als venster van de Canon van Vlaanderen.
De pennenproef uit Oxford is niet het oudste Nederlandse tekstfragment dat we kennen, maar het is wel het oudste stukje poëzie in onze taal. Gerrit Komrij omschrijft het als ‘een kuiken dat uit het ei kruipt, uit de eierschaal van het alomvattende Latijn. De schaal breekt en daar komt het snaveltje van de Nederlandse poëzie naar buiten: fris en nog ietwat schuchter, maar vooral ongeduldig’ (G. Komrij, 1998, p. 5). In mijn leermiddel ontdekken de leerlingen zowel de poëtische kenmerken van het zinnetje als enkele van de vele interpretaties die eraan gegeven kunnen worden.
Er zijn honderden bladzijden gepubliceerd over het zinnetje, maar alle wetenschappelijke verklaringen blijven voor discussie vatbaar. F. Willaert (2021) geeft een goed overzicht van alle interpretaties en taalkundige hypothesen, voorzien van waardevolle kritische opmerkingen. Het spreekt vanzelf dat we al die wetenschappelijke benaderingen niet aan bod kunnen laten komen in de klas. Het lijkt me vooral belangrijk dat de leerlingen op een inductieve wijze ontdekken wat de kenmerken van deze pennenproef zijn en dat ze beseffen, dat het zinnetje voldoende stijlkenmerken bezit om als poëzie beschouwd te kunnen worden. Daarnaast leren ze dat het zinnetje elementen bevat, die aanleiding kunnen geven tot een persoonlijk gekleurde interpretatie. F. Van Oostrom (2006, p. 93 e.v.) heeft gesuggereerd dat het zinnetje wel eens door een vrouw geschreven zou kunnen zijn of dat het in de mond van een vrouw gelegd zou kunnen worden. Het zou dan (het begin van) een ‘vrouwenlied’ of ‘meisjeslied’ kunnen zijn en de liefdesklacht van een vrouw kunnen verwoorden. Het komt me voor dat daar geen echte bewijzen voor bestaan, maar ik ben er wel van overtuigd, dat alle leerlingen ongeacht hun gender (man, vrouw of X) in staat zullen zijn om zich tot op zekere hoogte te identificeren met de onbekende auteur.
De doelstellingen van het leermiddel zijn:
1. De leerlingen kunnen aantonen dat het zinnetje als poëzie beschouwd kan worden en daardoor behoort tot de Nederlandse literatuur van de middeleeuwen.
2. De leerlingen kunnen enkele kenmerken van het Oudnederlands afleiden uit de tekst.
3. De leerlingen kunnen in de woordkeuze en de woordvormen van het zinnetje het geraffineerde taalspel herkennen, dat de onbekende dichter in zijn Latijnse en Oudnederlandse pennenproef heeft gespeeld.
4. De leerlingen kunnen enkele van verschillende interpretaties die aan het zinnetje gegeven worden, tegen elkaar afwegen en zelf tot een gemotiveerde interpretatie komen.
5. De leerlingen zijn bereid om het zinnetje op een creatieve wijze te interpreteren vanuit een persoonlijk en genderbepaald standpunt.
Het leermiddel, dat bestaat uit vragen en opdrachten voor de leerlingen en een handleiding voor de leerkracht, is hier te vinden.
In dit artikel geef ik een uitvoerige verantwoording van de didactische principes die aan alle leermiddelen ten grondslag liggen en van de keuze van de werkvormen:
Referenties
Komrij, G. In Liefde Bloeyende. De Nederlandse poëzie van de twaalfde tot en met de twintigste eeuw in honderd en enige gedichten. Amsterdam: Bert bakker, 1998.
Oostrom, F. van.Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300. Amsterdam: Bert Bakker, 2006.
Willaert, F. Het Nederlandse liefdeslied in de middeleeuwen. Amsterdam: Prometheus, 2021.
Lidewijde Paris zegt
Op de website die Van Oostrom naast zijn geweldige deel literatuurgeschiedenis bijhoudt staat als laatste idee dat de zin waarschijnlijk oud Kents (dacht ik) Xxx is en niet van oorsprong oud Nederlands. Aan hoe die zin in de aandacht kwam heb ik een hoofdstuk gewijd in mijn boek Een gedicht is ook kaar een ding… dat is namelijk nogal frappant! Hartelijks Lidewijde Paris
Jan Uyttendaele zegt
Bedankt voor uw reactie. Ik citeer uit mijn leermiddel: ‘Overigens zijn de taalkundigen het er niet allemaal over eens dat dit Oudnederlands is. Het zou wellicht ook een vorm van het Oudengels kunnen zijn. Over het wetenschappelijk onderzoek in verband met dit zinnetje gaan twee boeiende MOOC-colleges van M. Kestemont op Youtube: https://www.youtube.com/watch?v=TsqUyj3HII4&t=12s.’ Maar zo’n uniek begin van de Nederlandse literatuur laten we ons niet zomaar afnemen! Dat bewijst de opname ervan in de Canons van Nederland en Vlaanderen.