Zoete woorden komen en gaan, en gegaan uit onze taal is het oude teet ‘blij; lief’, dat niet zelden voor namen gebruikt werd en dan vaak als een liefkozend achtervoegsel diende. Het overleeft versleten in oorspronkelijk Germaanse namen als Hoite en Jelte.
In alledaagse spraak
Los is teet kennelijk maar één keer te vinden in de overlevering van onze taal. Te wintre eest hem te cout, ende te somere eest hem te heet, want sine nature si es teet, leest het in de Dietsche doctrinale, een 14e-eeuws leerdicht uit Antwerpen. De betekenis is daar ‘teergevoelig’, zoals ook nog geldt of gold voor Westfaals têt, een eenzame evenknie van het woord in de buurt van Bochum bij Dortmund.
Dat de betekenis oorspronkelijk net iets anders was tonen oudere evenknieën, zoals Oudhoogduits zeiz ‘lief, zachtaardig’, waarin de tweede z overigens voor een scherpe /s/ stond. Een mannelijke verzelfstandiging daarvan, zeizo ‘lieve’, is eenmaal opgeschreven ter vertaling van Latijn pusio ‘jongetje’. Inmiddels is het woord ook uit de Duitse wereld grotendeels verdwenen, al bestaat het nog wel als de bekende achternaam Zeiß/Zeiss. West overzee bestond een zeldzame afleiding in de vorm van Oudengels tǽtan ‘liefkozen’ en in het noorden vinden we nog Oudnoords teitr ‘blij, vrolijk’ met o.a. ook teita ‘verblijden, opvrolijken’.
De voorloper van het woord moet een Germaans *taitaz geweest zijn. En daar de Germaanse *t stelselmatig uit een oudere, Indo-Europese *d verschoven is hebben taalkundigen als Julius Pokorny en Frank Heidermanns gesteld dat het woord in de verte verwant is aan Sanskriet dī́deti ‘straalt, licht, glanst’ en zelf dus oorspronkelijk iets als ‘stralend’ betekend moet hebben, een beetje zoals Duits heiter van ‘helder, zonnig’ naar ‘vrolijk, blij’ gegaan is. De wortel in dezen is trouwens dezelfde als die van Latijn diēs ‘dag, daglicht’ en Germaans *tīwaz ‘hemelse, godheid’, vanwaar Oudnoords týr.
In de namenschat
Het woord bewees zijn waarde vooral in de vorming van namen, ten eerste eenvoudig op zichzelf, getuige Oudnederlands Têta (v.), Oudhoogduits Zeizo (m.) en Zeiza (v.), Oudengels Táta (m.) en Táte (v.), Oudnoords Teiti (m.) en tot in onze tijd nog Fries Tiete/Tite (m./v.) en Tsjitte (m.), allemaal dus met de betekenis ‘stralende’, ‘vrolijke’ of ‘lieve’.
Germaanse namen waren vaak samenstellingen en daarin kon dit woord ook als eerste lid dienen. Enkele voorbeelden zijn Oudnederlands Têthild (v.) ‘stralende of blijde strijd’ en Têtmár (m.) ‘stralend roemrijk’, Oudhoogduits Zeizlind (v.) ‘lief zacht’ en Zeizulf (m.) ‘stralende of blijde wolf’ en Oudengels Tátswíþ (v.) ‘stralende of blijde strijd’ en Tátwine ‘vrolijke, lieve vriend’.
Mits tweede lid diende het woord meer als een liefkozend achtervoegsel. Zo is Oudnederlands en Oudsaksisch Hoio (m.), een naam die vermoedelijk verwant is aan Drents huien ‘dijen’, ermee verlengd tot Hoitêt (m.) en ontwikkelde die vorm zich tot Huite, gewestelijk Hoite. Daar en in alle andere gevallen sleet de eind-t af.
In verreweg de meeste gevallen waren zulke namen mannelijk. Zo ook Oudnederlands of Oudsaksisch Gêltêt, Hravantêt, Megintêt, Regintêt en Sigitêt, waarin het eerste lid zelf al een koosvorm was, hier onderscheidenlijk van namen die begonnen met gêl ‘dartel’, hravan ‘raaf’, megin ‘krachtig’, regin ‘beschikking; macht’ en sigi ‘zege, overwinning’.
In Brittannië vinden we het als tweede lid alleen in Oudengels Brúntát (met brún ‘bruin; glanzend’) en Mantát (vergelijk manlief). En dat is opmerkelijk, want deze twee beantwoorden aan Oudsaksisch Brúntêt en Mantêt, net die voortleven in Bruntinge en Mantinge, de namen van twee Drentse dorpen naast elkaar, eigenlijk geslachtsnamen. Voor de helderheid: het achtervoegsel -ing duidt vanouds kenmerking, toebehoring en afstamming aan. De Bruntingen en de Mantingen waren dus de telgen van Brúntêt en Mantêt, wellicht broers.
In Friesland
Vooral onder de Friezen was het lang een gebruikelijk achtervoegsel, getuige o.a. Aitet, Altet, Autet, Bentet, Heitet, Intet, Jeltet, Mentet, Optet, Poptet en Wiltet. Deze verloren stuk voor stuk die -t aan het eind en gingen dan vrolijk verder als Aite, Alte, Aute, Bente, Heite, Inte, Jelte, Mente, Opte, Popte en Wilte. Ook in dezen zijn alle grondnamen Germaans en vaak al koosvormen op zich. Bijvoorbeeld Wiltet was gemaakt bij Wille, ouder Willa, dat rechtstreeks beantwoordt aan Oudfries willa ‘wil, wilskracht, streven’ of een koosvorm is van namen die met dat woord begonnen, zoals Oudfries Willehard.
En net als Bruntinge en Mantinge in Drenthe vinden we ook geslachtsnamen als Heitinga en Jeltinga in Friesland. Hierin zijn de -e en -a overigens de uitgang van de tweede naamval van het meervoud. Heitinga betekent dus eigenlijk ‘van de Heitingen’, oftewel ‘van de mensen van Heite(t)’. Deze zede is een erfenis uit de Germaanse oudheid en blijkt bijvoorbeeld ook in het bekende, grootse Oudengelse heldendicht Béowulf, waarin koning Hróðgár als nazaat van Scyld onder meer als fréa Scyldinga ‘heer der Scyldingen’ voorgesteld wordt. Of denk aan de Oudnoordse Ynglinga saga ‘vertelling der Ynglingen’.
Tot slot
Voor wie in oud erfgoed als dat hierboven baden wil: de genoemde en andere Oudnederlandse namen met têt staan ook op de lijst van Germaanse namen en worden er gevolgd door de vormen die ze nu hebben of zouden hebben. Megintêt, om maar een te nemen, werd later Meinte.
Uitsnede van “Moeder met twee kinderen” door Lammert van der Tonge (†1937).
Verwijzingen
Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)
Chickering, H.D. Jr. (transl.), Beowulf: A Dual Language Edition (New York, 2006)
Ebeling, R.A., Voor- en familienamen in Nederland (Noordbroek, 1993)
Förstemann, E., Altdeutsches namenbuch (Bonn, 1900)
Heidermanns, F., Etymologisches Wörterbuch der germanischen Primäradjektive (Berlijn, 1993)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
Niebaum, H. e.a., Westfälisches Wörterbuch, 5 Bde. (Neumünster, 1969–2021)
Pokorny, J., Indogermanisches etymologisches Wörterbuch (Bern, 1959)
Searle, W.G., Onomasticon Anglo-Saxonicum (Cambridge, 1897)
Winkler, J., Friesche Naamlijst (Leeuwarden, 1898)
Wodtko, D. e.a., Nomina im Indogermanischen Lexikon (Heidelberg, 2008)
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
Laat een reactie achter